
Jurisprudentie
AW1294
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507608/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507608/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder een vergunning ingevolge de Grondwaterwet verleend aan de Stichting "Slingeland Ziekenhuis" (hierna: vergunninghoudster) voor het ontrekken en retourneren van grondwater ten behoeve van de nieuwbouw van een regionaal centrum voor geestelijke gezondheid. De retournering is geprojecteerd op de locatie, kadastraal bekend gemeente Ambt-Doetinchem, sectie B, perceelnummer 1872.
Uitspraak
200507608/1.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2005 heeft verweerder een vergunning ingevolge de Grondwaterwet verleend aan de Stichting "Slingeland Ziekenhuis" (hierna: vergunninghoudster) voor het ontrekken en retourneren van grondwater ten behoeve van de nieuwbouw van een regionaal centrum voor geestelijke gezondheid. De retournering is geprojecteerd op de locatie, kadastraal bekend gemeente Ambt-Doetinchem, sectie B, perceelnummer 1872.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2005.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2006, waar van [appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en S.A. van den Bos, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en [directeur facilitaire dienstverlening], en het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem, derde belanghebbende, vertegenwoordigd door J.W. Thomassen en R.J. ter Meulen, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgronden met betrekking tot het gebruik van de term retourbemaling in plaats van infiltratie en de situering van de bouwput ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft, omdat de aanvraag vóór die datum is ingediend. Anders dan vergunninghoudster heeft gesteld, blijven ook de regels ten aanzien van het instellen van beroep zoals die golden vóór de inwerkingtreding van deze wetten van toepassing.
2.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder bij de m.e.r.-beoordelingsplicht is uitgegaan van een onjuiste grondslag, nu de onttrekking 1,9 miljoen m3 grondwater in zes maanden bedraagt.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen m.e.r.-beoordelingsplicht bestaat, nu de onttrekking minder dan 3 miljoen m3 grondwater per jaar bedraagt.
2.3.2. Op grond van art. 7.4 van de Wet milieubeheer zijn bij algemene maatregel van bestuur activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
In onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieurapportage 1994, is onder 15.1 aangegeven dat bij bronbemaling bij bouwputten, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een hoeveelheid grondwater van 3 miljoen m3 of meer per jaar, de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat in het besluit van 5 juli 2005 vergunning is verleend voor het onttrekken en retourneren van in totaal 1,86 miljoen m3 grondwater. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij niet verplicht was om te beoordelen of voor de activiteit een milieu-effectrapport moest worden gemaakt. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4. Appellanten stellen dat de monumentale bomen aan de 2e Loolaan te Doetinchem onherstelbaar kunnen worden beschadigd door een tekort aan grondwater als gevolg van de onttrekking. Zij betogen dat de in de vergunning opgenomen voorschriften ontoereikend zijn om beschadiging van deze bomen te voorkomen. Voorts stellen zij dat de retourbemaling niet volstaat om te voorkomen dat een verlaging van de grondwaterstand zal optreden en een aantasting van de natte natuur zal plaatsvinden.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat door middel van voorschrift 2 van de vergunning de grenzen waarbinnen de freatische grondwaterstand tijdens de bemaling mag variëren is beperkt tot de normale jaarlijkse fluctuaties, zodat mag worden verwacht dat schade aan de bomen en aantasting van de natte natuur in de omgeving van de onttrekkingslocatie wordt voorkomen. Vergunninghouder dient daartoe op grond van de voorschriften onder meer peilbuizen te plaatsen en te monitoren, en zo nodig mitigerende maatregelen te nemen.
2.4.2. De Afdeling begrijpt voorschrift 2, onder e, aldus, dat de freatische grondwaterstand tijdens de bemaling en retournering niet verder mag worden verlaagd dan NAP +10,15 m en niet verder mag worden verhoogd dan NAP +10,7 m.
Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting is het aannemelijk dat de voorschriften waarborgen dat schade aan de bomen en aantasting van de natte natuur in de omgeving van de onttrekkingslocatie wordt voorkomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die voorschriften toereikend zijn. Het beroep is in zoverre eveneens ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
157-456.