Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1308

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506295/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om huursubsidie voor de subsidieperiode 2003-2004 slechts toegewezen voor de periode vanaf 1 augustus 2003.


Uitspraak

200506295/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. WET 04/3510 van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 november 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om huursubsidie voor de subsidieperiode 2003-2004 slechts toegewezen voor de periode vanaf 1 augustus 2003. Bij besluit van 4 februari 2004 is namens de Minister het verzoek van appellante om huursubsidie voor de subsidieperiode 1997-2003 afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft de Minister het daartegen en tegen de afwijzing voor de maand juli 2003 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2005, verzonden op 8 juni 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de subsidietijdvakken 2002-2003 en 2003-2004, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en voorts bepaald dat de Minister voor het tijdvak 2002-2003 een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt en dat het bezwaar van appellante met betrekking tot het primaire besluit ten aanzien van het tijdvak 2003-2004 alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 20 september 2005 heeft de Minister, opnieuw op het bezwaar beslissend voor wat betreft de subsidieperiode 2002-2003, het door appellante gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij brief van 30 september 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn van de kant van beide partijen nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door J.E. Botschuijver, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In artikel 28, vierde lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals deze bepaling luidde in de periode van 1 juli 1997 tot 1 juli 1999, is bepaald dat de aanvraag wordt ingediend bij burgemeester en wethouders, binnen drie maanden na de peildatum.    In artikel 28, vierde lid, van de Hsw, zoals deze bepaling luidde in de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000, is bepaald dat de aanvraag wordt ingediend bij burgemeester en wethouders. Een aanvraag die geen vervolgaanvraag is als bedoeld in artikel 22a, tweede lid, wordt ingediend binnen drie maanden na de peildatum.    Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Hsw, zoals deze bepaling luidde in de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000, wordt, als een vervolgaanvraag om toekenning van huursubsidie drie maanden of langer na de peildatum wordt ingediend, geen huursubsidie toegekend voor de kalendermaand waarin de peildatum valt, de kalendermaand waarin die aanvraag wordt ingediend en de tussenliggende kalendermaanden.    Ingevolge artikel 22a, eerste lid, van de Hsw, zoals deze bepaling luidde in de periode van 1 juli 2000 tot 1 juli 2002, wordt, als een aanvraag om toekenning van huursubsidie drie maanden of langer na de peildatum wordt ingediend, geen huursubsidie toegekend voor de kalendermaand waarin de peildatum valt, de kalendermaand waarin die aanvraag wordt ingediend en de tussenliggende kalendermaanden.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, sub 1o, van de Hsw, zoals deze bepaling luidde vanaf 1 juli 2002, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder peildatum verstaan: als de huurder een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft ingediend: de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de aanvraag is ingediend.     Ingevolge artikel 1, aanhef en onder o, van de Hsw, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder subsidietijdvak verstaan: 1e. het subsidiejaar, als de huurder in het daaraan voorafgaande subsidiejaar huursubsidie heeft ontvangen dan wel in de maand juni voorafgaand aan dat subsidiejaar een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft ingediend; 2e. de resterende volle kalendermaanden van het subsidiejaar, als de huurder in een andere maand dan de maand juni een aanvraag als bedoeld in artikel 28, eerste lid, heeft ingediend.     Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Hsw kent de Minister, als aan de navolgende bepalingen wordt voldaan, ambtshalve of op aanvraag aan een huurder huursubsidie toe over het subsidietijdvak. 2.2.    Bij besluit van 4 februari 2004 is namens de Minister het verzoek van appellante om met terugwerkende kracht alsnog in aanmerking te worden gebracht voor huursubsidie over de subsidietijdvakken 1 juli 1997 tot 1 juli 2003, afgewezen. 2.3.    Bij de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2004 heeft de Minister de bezwaren van appellante ongegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. De Minister heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante eerst op 3 juli 2003 een aantoonbaar verzoek om huursubsidie heeft gedaan. Aangezien dit verzoek meer dan vijf subsidiejaren na het verstrijken van het tijdvak 1997-1998 is gedaan, heeft de Minister het verzoek voor dit tijdvak op grond van het gestelde in artikel 36 van de Hsw afgewezen. Ten aanzien van de subsidieperiode 1998-2002 heeft de Minister zich op het standpunt gesteld dat een aanvraag om huursubsidie op grond van artikel 28, vierde lid, van de Hsw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, binnen drie maanden na de peildatum bij de gemeente had moeten zijn ingediend. Nu niet was gebleken van een aantoonbaar eerdere aanvraag dan het verzoek van 3 juli 2003 en evenmin sprake was van een termijnoverschrijding die verschoonbaar was ingevolge het destijds geldende beleid, heeft de Minister het verzoek om huursubsidie voor deze periode eveneens afgewezen.     Met ingang van 1 juli 2002 is de Hsw gewijzigd en konden te laat ingediende huursubsidieaanvragen slechts nog leiden tot toekenning vanaf het moment van indiening. Gelet hierop heeft de Minister zich ten aanzien van het verzoek van appellante om huursubsidie voor het tijdvak 2002-2003 op het standpunt gesteld, dat dit verzoek niet kon worden gehonoreerd reeds omdat er voor deze periode geen aanvraag was ingediend. De Minister heeft het verzoek van appellante voor het tijdvak 2003-2004 eerst per 1 augustus 2003, zijnde de kalendermaand volgend op de ontvangst van de aanvraag, gehonoreerd. 2.4.    Appellante blijft in hoger beroep bij haar stelling dat zij vanaf 1997 tot 2003 zowel door de woningbouwvereniging als door de Minister zelf steeds is afgehouden van het doen van een aanvraag op de grond dat haar vermogen wegens het verkrijgen van smartengeld te hoog zou zijn. Eerst in 2003 heeft appellante, naar haar zeggen, een officiële aanvraag om huursubsidie voor het tijdvak 2003-2004 kunnen indienen. Deze aanvraag is aanvankelijk door de Minister bij besluit van 8 augustus 2003 afgewezen op de grond dat appellante een te hoog vermogen zou hebben. Eerst nadat appellante zelf de Minister erop opmerkzaam had gemaakt dat smartengeld, ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Hsw, als vermogensbestanddeel buiten beschouwing moet worden gelaten, heeft de Minister haar bij besluit van 14 november 2003 alsnog voor dat tijdvak subsidie toegekend. Nu daarmee duidelijk is geworden dat de Minister steeds van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan, is appellante van mening dat zij met terugwerkende kracht alsnog voor de subsidieperiode 1997-2003 voor huursubsidie in aanmerking moet worden gebracht. 2.5.    Ten aanzien van de subsidietijdvakken 1997-2002 is niet gebleken dat appellante voor die periode een aanvraag had ingediend binnen de termijn zoals genoemd in artikel 28, vierde lid, dan wel artikel 22a, eerste lid, van de Hsw zoals deze bepalingen destijds luidden. Derhalve is de aanvraag van appellante van 3 juli 2003 voor zover deze ziet op genoemde tijdvakken te laat ingediend. De Minister heeft de aanvraag evenwel niet slechts getoetst aan evengenoemde wetsartikelen, maar tevens aan door hem, met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor die periode ontwikkeld beleid inzake termijnoverschrijding, zoals vermeld in § 4.1.1 van het bestreden besluit van 18 oktober 2004. Gelet op de inhoud van het door de Minister gehanteerde beleid, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen vaststellen dat geen sprake is van een situatie als omschreven in dat beleid. 2.6.    De rechtbank heeft vervolgens met juistheid geoordeeld dat appellante, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 1, aanhef en onder k, sub 1°, van de Hsw, in beginsel niet meer in aanmerking kan komen voor huursubsidie over het jaar 2002-2003, maar dat de Minister heeft nagelaten de te late indiening van de aanvraag te toetsen aan het door hem voor die periode gehanteerde beleid. De rechtbank heeft het beroep van appellante voor zover dat ziet op het tijdvak 2002-2003 om die reden gegrond verklaard.     Het besluit op bezwaar van 20 september 2005 dat de Minister heeft genomen naar aanleiding van dit deel van de aangevallen uitspraak, is een besluit waartegen ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, het beroep mede wordt geacht te zijn gericht. Blijkens de inhoud van dit besluit heeft de Minister de aanvraag alsnog getoetst aan het door hem vanaf 1 juli 2002 gehanteerde bestendige beleid en daarnaast aan het speciaal voor het subsidiejaar 2002-2003 geldende beleid inzake termijnoverschrijding bij ingediende aanvragen. Ten aanzien van dit laatstgenoemde beleid heeft de Minister terecht geoordeeld dat dit niet op appellante van toepassing kan zijn nu appellante voor dit subsidiejaar in het geheel geen aanvraag heeft ingediend. Voor zover de Minister de te late indiening van de aanvraag heeft getoetst aan het door hem gehanteerde bestendige beleid, is de Afdeling van oordeel dat de Minister, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen in 2.7, ook voor dit subsidiejaar in redelijkheid heeft kunnen komen tot ongegrondverklaring van het bezwaar en mitsdien tot handhaving in zoverre van zijn besluit van 4 februari 2004. 2.7.    Ten aanzien van het betoog van appellante dat zij telkenmale is afgehouden van het doen van een aanvraag om huursubsidie, overweegt de Afdeling dat daarvan onvoldoende is gebleken. Het had op de weg van appellante gelegen, zoals zij eerst in 2003 heeft gedaan, om die handelingen te verrichten die nodig zouden zijn om alsnog een aanvraag in te dienen dan wel een adequate schriftelijke reactie aan de Minister te doen toekomen in verband met het feit dat appellante de mogelijkheid tot het doen van een aanvraag steeds zou zijn onthouden. Nu appellante niet eerder dan in 2003 blijk heeft gegeven van dergelijke handelingen ter verkrijging van huursubsidie, moet worden geoordeeld dat het achterwege blijven van een aanvraag voor de subsidietijdvakken tot en met juni 2003 voor haar rekening dient te komen. 2.8.    Tot slot is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht de beslissing van de Minister op het bezwaar van appellante met betrekking tot het subsidiejaar 2003-2004 heeft vernietigd, omdat niet is gebleken dat appellante tegen het besluit van 14 november 2003 met betrekking tot dit tijdvak tijdig bezwaar heeft gemaakt, en terecht het bezwaar van appellante in zoverre niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.9.    Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, voor zover deze aan het oordeel van de Afdeling is onderworpen, te worden bevestigd. Het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen het besluit van 20 september 2005 is ongegrond. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep ongegrond; II.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2005, WET 04/3510, voor zover deze aan het oordeel van de Afdeling was onderworpen; III.    verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 20 september 2005, kenmerk VBSB/541, ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 97-384.