Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1309

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502221/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2005, kenmerk DLB 2005/1019, geweigerd aan [appellante] een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet te verlenen voor het ontgronden van een deel van de Oolerplas, gelegen in de gemeente Roermond. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2005, beroep ingesteld.


Uitspraak

200502221/1. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en de staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1.    Procesverloop Verweerder heeft bij besluit van 28 januari 2005, kenmerk DLB 2005/1019, geweigerd aan [appellante] een vergunning ingevolge de Ontgrondingenwet te verlenen voor het ontgronden van een deel van de Oolerplas, gelegen in de gemeente Roermond. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2005, beroep ingesteld. Voor de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Na de afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2006, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. drs. E.C.M. Wagemakers, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door P.L.M. Beenen en P.G.M. Bartels, ambtenaren van Rijkswaterstaat, zijn verschenen. Voorts zijn het college van gedeputeerde staten van Limburg, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers, ambtenaar van de provincie, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Pietermans, ambtenaar van de gemeente, als partij gehoord. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Ontgrondingenwet, delen, indien onze Minister het bevoegde gezag is, provinciale staten van de provincie op het gebied waarvan de aanvraag om vergunning betrekking heeft, binnen zes weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende streekplan of een ter inzage gelegd ontwerp van een streekplan, alsmede, zo zulks niet het geval is, of het provinciebestuur bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.    Ingevolge het achtste lid van dat artikel wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met een bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan of een geldend voorbereidingsbesluit ter zake, tenzij de raad van de betrokken gemeente heeft meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel gedeputeerde staten onderscheidenlijk onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter zake toepassing hebben gegeven aan artikel 37, vierde of vijfde lid, onderscheidenlijk artikel 37, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.    Ingevolge het negende lid van dat artikel wordt een vergunning voorts niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met het geldende streekplan, of een ter inzage gelegd ontwerp van een streekplan, tenzij provinciale staten van de betrokken provincie hebben meegedeeld planologische medewerking te zullen verlenen, dan wel onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer toepassing heeft gegeven aan artikel 6, eerste of tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Standpunt appellante 2.3.    Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aanvraag om een vergunning te verlenen voor de ontgronding van een deel van de Oolerplas, heeft afgewezen. Daartoe betoogt zij primair dat, aangezien de ontgronding niet in strijd is met het bestemmingsplan "Oolerveld" van de gemeente Roermond, de vergunning niet op grond van artikel 10, vierde lid, gelezen in samenhang met het negende lid, van de Ontgrondingwet kan worden geweigerd wegens strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL). Volgens appellante biedt de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 568, nr. 3, p. 16 e.v.) steun voor dit standpunt. Subsidiair betoogt appellante dat geen sprake is van strijd met het POL, omdat het POL moet worden geacht slechts reserveringen aan te geven voor nieuwe ontgrondingen en niet voor voortgezette ontgrondingen die worden genoemd in het "Grondstoffenplan Limburg" (hierna: het GPL), de "Herziening streekplannen voor ontgrondingslocaties uit 1998" (hierna: de herziening) en het streekplan "Noord- en Midden-Limburg 1994". Standpunt verweerder 2.4.    Verweerder heeft de ontgronding in strijd geacht met het POL en de aanvraag om een vergunning te verlenen, afgewezen. Hij stelt zich op het standpunt dat artikel 10, negende lid, van de Ontgrondingenwet expliciet 'strijdigheid met het streekplan' als weigeringsgrond voor een vergunning aangeeft. Deze weigeringsgrond wordt, volgens verweerder, niet uitgesloten indien de ontgronding binnen het bestemmingsplan past. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat een verwijzing naar vervallen streekplannen niet verandert dat het POL het enige ruimtelijke plan is dat reserveringen aangeeft voor ontgrondingen, welke zijn vertaald in winplaatsen en -zones. De bestaande reserveringen uit het streekplan "Noord- en Midden-Limburg 1994" zijn, volgens verweerder, komen te vervallen bij de vaststelling van het GPL en de herziening. Dit geldt uiteraard niet voor bestaande rechten uit lopende vergunningen. Verweerder volgt provinciale staten van de provincie Limburg in het standpunt dat de ontgronding in strijd is met het POL, omdat de ontgronding niet past in het afbouwbeleid voor structuurvisiegebieden. Dit afbouwbeleid moet er toe leiden dat, afgezien van de langlopende projecten Stevol en Grensmaas, geen ontgrondingen meer plaatsvinden. De in het POL neergelegde eindfuncties dienen, voor zover dat nog niet het geval is, zo snel mogelijk en volledig te worden gerealiseerd. Voorts heeft de Oolerplas in het POL de aanduiding "Water" en een nieuwe ontgronding conflicteert met die bestemming en veroorzaakt verdere overlast. Door de aanwijzing van winlocaties in het POL is ruimschoots voorzien in de behoefte aan ophoogzand in de regio binnen de planperiode. Derhalve bestaat, volgens verweerder, geen noodzaak voor het toelaten van nieuwe ontgrondingen. Vaststelling van de feiten 2.5.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.5.1.    De aangevraagde vergunning zou ontgrondingswerkzaamheden in een deel van de Oolerplas mogelijk maken tot een diepte van 35 meter beneden het ter plaatse geldende normale stuwpeil van 16.80 meter +NAP op de plek van het vroegere depot waar de plasbodem thans 28 meter diep is. Het deel van de Oolerplas waar de aangevraagde vergunning op ziet is gelegen aan de noordoostzijde van de plas, buitendijks in het winterbed van de Maas in Herten, gemeente Roermond. Het betreft een gedeelte van het perceel Herten, sectie B nummer 1685. Het totale volume van de aangevraagde vergunning betreft 500.000 m³. 2.5.2.    In de uitspraak van 16 januari 2002, in zaak no. 200000601/1 heeft de Afdeling overwogen dat gedeputeerde staten van Limburg zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bodem van het depot in de Oolerplas moet worden bepaald op 28 meter beneden het ter plaatse geldende normale stuwpeil van 16.80 meter +NAP. 2.5.3.    Het GPL is op 22 maart 1999 vastgesteld door het college van gedeputeerde staten. De ruimtelijke uitwerking van het in het GPL verwoorde beleid is vastgelegd in de herziening, welke is vastgesteld door provinciale staten. In paragraaf 6.7.4. van het POL, door provinciale staten van Limburg vastgesteld in juli 2001, is aangegeven dat "het in voornoemde documenten neergelegde beleid opnieuw wordt vastgelegd in het POL. Daarmee vormt het POL het beleidskader van de provincie voor de grondstoffenvoorziening voor de bouw. In het GPL zijn echter wel de analyses, argumenten en beleidsregels beschreven die ten grondslag liggen aan de beleidsregels in het POL. Deze vormen tevens het toetsingskader voor gedeputeerde staten voor besluiten over ontgrondingsvergunningen." Onder het kopje "Aanpak" is het volgende bepaald: "Wij streven naar een verantwoorde schaarste met betrekking tot het gebruik van grondstoffen. Daarom stemmen wij - mede gezien de bestaande ontgrondingslocaties en het aanbod uit secundaire winningen - de begrenzing van winplaatsen en winzones en de vergunning voor oppervlaktedelfstoffenwinning af op de minimale winningsbehoefte per periode zoals die in de tabellen 6.5 en 6.6 is aangegeven. Omdat het aanbod toereikend is voor de periode tot en met 2015, zijn er geen aanvullende mogelijkheden nodig. De winplaatsen en -zones (kaart 6.4) nemen wij zonder heroverweging over in het POL." De Oolerplas wordt niet vermeld in het POL. Het oordeel van de Afdeling 2.6.    Het standpunt van appellante dat de vergunning niet wegens strijd met het POL kan worden geweigerd omdat de ontgronding niet is strijd is met het bestemmingsplan "Oolerveld" van de gemeente Roermond, is onjuist. Ingevolge artikel 10, negende lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover thans van belang, wordt een vergunning niet verleend indien de beoogde ontgronding in strijd zou zijn met het streekplan. Deze imperatieve weigeringsgrond is van toepassing los van het antwoord op de vraag of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan. De Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 568, nr. 3, p. 16 e.v.) geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. 2.7.    De Afdeling acht het provinciale beleid dat is gericht op het afbouwen van de ontgrondingslocaties binnen de provincie Limburg, niet onredelijk.    Vaststaat dat de Oolerplas niet voorkomt op de lijst met winzones of -plaatsen zoals opgenomen in het POL. Wel is de Oolerplas opgenomen op een lijst met "bestaande (per 1-1-1996 vergunde) projecten beton- en metselzand" zoals opgenomen in de Bijlage van het GPL. Aan deze lijst kunnen, gelet op het provinciale beleid zoals neergelegd in het POL en het doel waarmee genoemde lijst is opgesteld, geen blijvende rechten worden ontleend.    Aan appellante is bij besluit van 2 december 1997 een, tot 31 december 1999 geldende, ontgrondingsvergunning verleend voor het winnen van zand en grind in het projectgebied "Oolerveld". Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat hetgeen in bovengenoemde vergunning was vergund is gewonnen, dat het project is afgerond en dat de Oolerplas is heringericht. Voorts is de door appellant beoogde ontgronding voorzien in de bodem van de Oolerplas, welke in de uitspraak van de Afdeling van 16 januari 2002 is vastgesteld op 28 meter beneden het ter plaatse geldende normale stuwpeil van 16.80 meter +NAP.    Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij verlening van de aangevraagde vergunning sprake zou zijn van een nieuwe ontgronding. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid kunnen aansluiten bij het standpunt van provinciale staten van Limburg dat een nieuwe ontgronding ter plaatse in strijd zou zijn met het provinciale ruimtelijke beleid zoals neergelegd in het POL.    Dit in aanmerking genomen en gelet op de omstandigheid dat provinciale staten planologische medewerking zoals bedoeld in artikel 1, onder b, van de Ontgrondingenwet, hebben geweigerd en verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6 van de WRO, heeft verweerder krachtens artikel 10, negende lid, van de Ontgrondingenwet terecht geweigerd de door appellante aangevraagde vergunning te verlenen.    Het beroep is ongegrond. Proceskostenveroordeling 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto    w.g. Broekman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 12-458.