Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1311

Datum uitspraak2006-04-11
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1632 NABW + 05/1633 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Vermogen en regelmatige inkomsten. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

05/1632 NABW 05/1633 NABW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellanten], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 februari 2005, 04/1283 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: College). Datum uitspraak: 11 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 21 maart 2006. Appellanten zijn niet verschenen. Het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A.M. Jacobs, werkzaam bij de gemeente ’s-Hertogenbosch. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten ontvingen met ingang van 30 november 1988 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Op grond van vier anonieme tips is het College overgegaan tot het instellen van een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellanten. In dat kader is administratief onderzoek verricht, zijn getuigen gehoord en hebben appellanten verklaringen afgelegd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 januari 2004, heeft het College - na aanvankelijk met ingang van 1 december 2003 de uitbetaling van de uitkering van appellanten te hebben geblokkeerd - het recht op bijstand vervolgens bij besluit van 27 januari 2004 met ingang van 9 februari 2001 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 9 maart 2001 tot en met 30 november 2003 de gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het onderzoek is gebleken dat appellanten gedurende deze periode over vermogen en regelmatige inkomsten hebben beschikt zonder dat daarvan aan het College mededeling is gedaan. Door hiervan geen mededeling te doen, hebben appellanten de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan ten onrechte bijstand aan hen is verstrekt. Het door appellanten tegen het besluit van 27 januari 2004 ingediende bezwaar is bij besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 6 april 2004 gegrond verklaard op de grond dat de uitkering van appellanten is herzien op een onjuiste wettelijke grondslag, dit besluit vernietigd, en daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij het volgende overwogen, waarbij voor appellanten eisers en voor het College verweerder moet worden gelezen: " Hiermee staat vast dat eisers in de periode in geding beschikten over vermogen dat meer bedroeg dan de voor hen geldende vermogensgrens. Op 1 december 2003 was dit het geval en verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve de uitkering van appellanten terecht per die datum beëindigd. Nu echter niet is komen vast te staan dat eisers vermogen gedurende de gehele periode van 9 maart 2001 tot 1 december 2003 de voor hen geldende vermogensgrens te boven ging, heeft verweerder ten onrechte de bijstandsuitkering herzien op de grond dat eisers in die periode over voldoende middelen beschikten om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. (……) Indien een betrokkene de mededelingsplicht bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet of niet in voldoende mate nakomt en in gebreke blijft, dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang met artikel 7 van de Abw, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van de rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat eisers in de periode in geding hebben gehandeld in strijd met hun inlichtingen-verplichting door geen mededeling te doen over de schenkingen en het bezit van de in aanmerking te nemen auto’s en caravan. Als gevolg hiervan kon verweerder niet vaststellen of, en zo ja, in hoeverre eisers beschikten over voldoende middelen om in zijn (lees: hun) onderhoud te voorzien. Deze grond rechtvaardigt herziening van de bijstandsuitkering over de in het bestreden besluit aangegeven periode en dient tevens als grondslag voor de terugvordering van de over die periode ten onrechte betaalde uitkering.". Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport van de sociale recherche een toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat appellanten gedurende de in geding zijnde periode geen aanspraak konden maken op bijstand jegens het College. De Raad is echter, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de herziening over de periode in geding niet alleen moet worden gebaseerd op de grond zoals hiervoor door de rechtbank is overwogen, maar stelt zich op het standpunt dat er sprake is van twee te onderscheiden perioden. Uit de verstrekte gegevens en de verklaringen van getuigen en appellanten zelf is komen vast te staan dat appellanten vanaf juli 2002, het moment dat de door appellant in juni 2002 aangekochte stacaravan op de camping De Leuvert in Cromvoirt is betrokken, en in ieder geval vanaf kerst 2002 niet hun hoofdverblijf hebben gehad in de gemeente [woonplaats] maar in de gemeente Vught. Dit betekent dat appellanten in het tijdvak vanaf 29 december 2002 tot en met 30 november 2003, hun woonplaats als bedoeld in artikel 63 van de Abw niet hadden in [woonplaats], zodat zij jegens het College in dat tijdvak geen recht op bijstand hadden. Wat de periode van 9 maart 2001 tot 29 december 2002 betreft, volgt de Raad de overwegingen van de rechtbank. Het College was op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van appellanten met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van de ten onrechte voor haar gemaakte kosten van bijstand, zodat het College gehouden was ook daartoe over te gaan. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde, lid van de Abw, op grond waarvan het College bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Een en ander leidt tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten, zij het op enigszins andere gronden dan die welke door de rechtbank zijn gehanteerd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier uitgesproken in het openbaar op 11 april 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) M. Pijper. JK/2736