Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1355

Datum uitspraak2006-04-07
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 738/04 Inkomstenbelasting
Statusgepubliceerd


Indicatie

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of tot een bedrag van € 18.015,- loonbelasting bij wijze van voorheffing op de belasting ter zake van het belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking kan worden genomen.


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Kenmerk: BK 738/04 7 april 2006 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het management team van de belastingdienst Noord/kantoor Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 2001. 1. Ontstaan en loop van het geding. Belanghebbende werd in de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 2001 aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 van € 10.345,- zonder rekening te houden met ingehouden loonbelasting. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 juli 2004 het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op negatief € 5.938,-. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), het welk op 17 augustus 2004 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 30 september 2004. Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 14 november 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door mevrouw A. Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten. Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, het volgende tussen partijen vast: Tot eind december was belanghebbende in dienstbetrekking bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV te Emmen (hierna: B BV). Op 30 oktober 2000 werd de Stichting C (hierna: de stichting) opgericht. In deze stichting werden de aandelen B BV ondergebracht, in verband waarmee belanghebbende voor 70 % de certificaten van aandelen in B BV verkreeg. Op 17 april 2001 heeft belanghebbende alle aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D BV verworven, van welke vennootschap de naam bij statutenwijziging werd gewijzigd in E BV, in welke vennootschap hij zijn certificaten van aandelen in B BV heeft ingebracht. In januari 2000 werden managementovereenkomsten aangegaan ondermeer tussen B BV, belanghebbende en E BV, waarbij B BV managementvergoedingen zou betalen voor wat betreft belanghebbende aan E BV, waartoe belanghebbende in dienst zou treden bij E BV. In dit verband werd tussen B Bv en E BV een managementvergoeding van f 150.000,- per jaar afgesproken. Aan de belastingdienst werd verzocht goedkeuring te verlenen aan deze managementstructuur. Door E BV werden ter zake facturen aan B BV uitgereikt bij wijze van managementvergoeding tot in totaal voor een bedrag van f 125.000,- voor de periode van januari tot en met oktober 2001. Op 26 oktober 2001 wordt de managementovereenkomst door de toenmalige directeur van B BV mondeling opgezegd, doch deze opzegging wordt door belanghebbende niet aanvaard, nu sprake is van een eenzijdige opzegging. Op de algemene vergadering van aandeelhouders van B BV van 29 januari 2002 wordt besloten de directeur van die vennootschap met onmiddellijke ingang te schorsen. Bij schrijven van 30 januari 2002 deelt de inspecteur aan belanghebbende mee, dat hij akkoord gaat met de managementstructuur per 1 januari 2002, doch niet met de voorgestelde terugwerkende kracht tot 1 januari 2001. Op 21 december 2001 doet de heer F namens B BV een melding van betalingsonmacht aan de belastingdienst, terwijl belanghebbende op 5 februari 2002 een dergelijke melding doet bij het UWV. Op 27 januari 2002 wordt aan de stichting een voorlopige jaarrekening gepresenteerd, die een verlies aangeeft van f 1.040.000,-. Belanghebbende was belast met de financiële- en loonadministratie van B BV. Op 8 februari 2002 wordt door B BV een verzoek tot faillietverklaring ingediend, welke faillietverklaring op 12 februari 2002 volgt. In verband met het voormelde schrijven van de inspecteur van 30 januari 2002 worden de facturen met betrekking tot de managementvergoeding tussen B BV en E BV gecrediteerd. Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie-volksverzekeringen voor het jaar 2001 wordt door belanghebbende het uitbetaalde bedrag van € 31.604,- aangemerkt als een netto vergoeding, in verband waarmee hij bij wijze van loon in zijn inkomen betrekt een bedrag van € 49.619,- en een bedrag van € 18.015,- aanmerkt als loonheffing. Bij het opleggen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur de loonheffing van € 18.015,- niet als voorheffing geaccepteerd. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd, doch het bedrag van € 18.015,- in aanmerking genomen bij wijze van lager bedrag aan genoten loon. 3. Het geschil. Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of tot een bedrag van € 18.015,- loonbelasting bij wijze van voorheffing op de belasting ter zake van het belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking kan worden genomen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord. 4. Het standpunt van belanghebbende. Door belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting: Nu als gevolg van het niet goedkeuren van de management structuur per 1 januari 2001 de dienstbetrekking tussen hem en B BV nog steeds in stand is gebleven en onverwijld is gereageerd door de facturen ten aanzien van de managementvergoeding te crediteren moeten de ontvangen bedragen worden aangemerkt als netto vergoeding uit hoofde van een dienstbetrekking en is de loonheffing derhalve van belanghebbende ingehouden. Subsidiair meent hij, dat hij te goeder trouw is met betrekking tot de niet ingehouden loonheffing. Door B BV is een suppletie-aangifte loonbelasting ingediend met het oogmerk de verschuldigde loonheffing daadwerkelijk af te dragen. Op het moment van het indienen van de suppletie-aangifte kon hij niet weten dat de verschuldigde loonheffing niet zou kunnen worden afgedragen. Hij concludeert tot een verlaging van de aanslag in die zin, dat alsnog rekening wordt gehouden met de loonheffing van € 18.015,- en tot een veroordeling van de inspecteur in de kosten van de bezwaar- en beroepsprocedure. 5. Het standpunt van de inspecteur. De inspecteur heeft daar tegenover - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting: Er is gedurende het jaar 2001 geen sprake geweest van een bruto overeengekomen salaris, waarop door inhouding loonheffing werd afgezonderd, zodat er dus geen sprake kan zijn van met de aanslag te verrekenen loonheffing. Belanghebbende wist dat in 2001 geen inhouding had plaatsgevonden, terwijl hij voorts wist, dan wel moest weten, dat ten tijde van het terug draaien van de managementfacturen gelet op de slechte financiële situatie en het aanstaande faillissement de alsnog berekende loonheffing nimmer zou kunnen worden afgedragen. Subsidiair meent hij, dat in geval van verrekening van de loonheffing het bedrag van de inkomsten uit loon met hetzelfde bedrag verhoogd moet worden. Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep, subsidiair tot een verhoging van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot f 10.345,- ingeval van verrekening van de loonheffing tot een bedrag van € 18.015,-. 6. De overwegingen omtrent het geschil. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, juncto artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder letter a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt met de aanslag in de inkomstenbelasting verrekend de geheven loonbelasting. Ingevolge artikel 27, eerste lid, juncto artikel 1 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt loonbelasting van de werknemer geheven door inhouding op het loon. Onder "inhouding" in dit verband moet worden verstaan het van een bepaald overeengekomen loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting. Voor het geval - zoals te dezen - het ingehouden zijn van loonbelasting door de inspecteur wordt betwist, rust de bewijslast van het ingehouden zijn van die loonbelasting op de belanghebbende. Vast staat, dat eerst na het schrijven van de inspecteur van 30 januari 2002 door B BV, E BV en belanghebbende de aanvankelijk gekozen constructie, waarbij belanghebbende in dienstbetrekking zou zijn bij E BV en deze vennootschap in verband met de activiteiten van belanghebbende voor B BV aan B BV een managementvergoeding in rekening zou brengen, werd beëindigd en een creditering van de managementfacturen tussen B BV en E BV plaatsvond. Op grond hiervan moet worden aangenomen, dat in ieder geval tot 30 januari 2002 tussen B BV en belanghebbende geen dienstbetrekking heeft bestaan. Vast staat, dat de heer F op 21 december 2001 namens B BV een melding van betalingsonmacht aan de belastingdienst heeft gedaan en belanghebbende op 5 februari 2002 een dergelijke melding aan het UWV. Voorts staat vast, dat op 27 januari 2002 een voorlopige jaarrekening aan de stichting werd gepresenteerd, die een verlies van f 1.040.000,- aangaf, terwijl op 8 februari 2002 een verzoek tot faillietverklaring door B BV werd ingediend en op 12 februari 2002 faillietverklaring van die vennootschap volgde. Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof niet aannemelijk, dat B BV na 30 januari 2002 in verband met de werkzaamheden van belanghebbende voor haar in het kader van een tussen hen bestaande dienstbetrekking enig bedrag heeft afgezonderd ten einde dat later bij wijze van loonbelasting op aangifte af te dragen. Op grond van dezelfde omstandigheden acht het hof mede niet aannemelijk, dat belanghebbende - die, naar vaststaat, de financiële- en loonadministratie van B BV verzorgde - heeft gemeend en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijs mocht menen, dat B BV aan zijn verplichting tot afdracht zou voldoen. Het hiervoor overwogene leidt tot de gevolgtrekking, dat de inspecteur terecht er vanuit is gegaan, dat het door belanghebbende gestelde bedrag van € 18.015,- niet is aan te merken als "geheven loonbelasting" in de hiervoor bedoelde zin. Het beroep is derhalve ongegrond. Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75, van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing. Het hof verklaard het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 7 april 2006 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer en mr Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier. Op 12 april 2006 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.