
Jurisprudentie
AW1622
Datum uitspraak2006-04-10
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09.900.566/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09.900.566/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verdachte heeft zijn partner, die ten gevolge van alcohol- en medicijngebruik weerloos was geworden, in haar eigen woning op weerzinwekkende wijze om het leven gebracht en haar het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk dat op leven. Juist van haar partner, verdachte, had het slachtoffer geen geweld moeten behoeven te vrezen, juist van hem had zij in de toestand waarin zij verkeerde hulp mogen verwachten en juist in haar woning had zij zich veilig moeten kunnen voelen. Verdachte heeft onherstelbaar groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder haar ouders, zussen en drie jonge kinderen. Die jonge kinderen zullen niet alleen in hun verdere leven het gemis van hun moeder moeten ervaren, maar moeten bovendien leven met de wetenschap dat hun moeder op vreselijke wijze is omgebracht. Eén van de kinderen moet daarnaast leven met de wetenschap dat het juist zijn vader is geweest die zijn moeder heeft gedood. Naar moet worden aangenomen zullen de kinderen van het slachtoffer om die redenen de rest van hun verdere leven grote schade ondervinden van het handelen van verdachte.
Dit feit heeft in de samenleving een ernstige schok teweeggebracht en de bij de bevolking levende gevoelens van onveiligheid bevestigd en versterkt.
[...]
Tijdens zijn verhoor door de politie heeft verdachte verklaard zich boos te voelen en daardoor tot zijn handelen te zijn gekomen. De rechtbank tast vanwege de proceshouding van verdachte, welke een direct gevolg is van de verdedigingsstrategie van zijn huidige raadsman, voor het overige in het duister omtrent de beweegredenen van verdachte en zijn psychische gesteldheid. Datzelfde geldt voor een mogelijk gevaar voor herhaling voor soortgelijke strafbare feiten. Ook relevante strafverminderende omstandigheden -behoudens zijn blanco strafblad, waar de officier van justitie bij het formuleren van haar eis reeds acht heeft geslagen- zijn door of namens de verdachte niet naar voren gebracht. Dat verdachte, zoals door zijn raadsman gesteld, "oprecht intens verdrietig" is over de dood van het slachtoffer, is de rechtbank niet gebleken, zomin als de rechtbank is gebleken dat verdachte enig inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen heeft.
De hoogte van de aan verdachte op te leggen straf is zodoende niet slechts ingegeven door de aard van de gepleegde feiten en de gevolgen daarvan, maar ook door de noodzaak de maatschappij gedurende lange tijd tegen een mogelijke herhaling daarvan te beschermen.
Bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend en geboden is.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer : 09.900.566/05
's-Gravenhage, 10 april 2006.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichtingen Rijnmond,
locatie "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 maart 2006.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. van Stratum, advocaat te
's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr. C.E. Jordan heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding primair telastgelegde feit wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding subsidiair telastgelegde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot ? 1.728,34, met bepaling van vervangende hechtenis, ten behoeve van [benadeelde partij].
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd -na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de -nader omschreven- dagvaarding, gemerkt A. en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting de telastgelegde 'voorbedachte raad' en derhalve het bij dagvaarding primair telastgelegde feit (moord) niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Bespreking van de verweren.
Namens verdachte is door de raadsman het verweer gevoerd dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, omdat hij ten onrechte niet is uitgenodigd voor het verhoor van verdachte door verbalisanten dat op 11 oktober 2005 heeft plaatsgevonden. Dit is, aldus de raadsman, in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde omdat de zaak ter zitting van 26 september 2005 is terugverwezen naar de rechter-commissaris en daarmee feitelijk het karakter heeft gekregen van een gerechtelijk vooronderzoek. De raadsman heeft in dit verband voorts aangevoerd dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat hij doelbewust niet voor het verhoor is uitgenodigd om de (gewijzigde) verdedigingsstrategie te frustreren. De resultaten van dit verhoor mogen zijns inziens niet bijdragen aan het bewijs, althans zal de rechtbank moeten overgaan tot oplegging van een lagere straf dan zij zonder dat verzuim zou hebben gedaan.
De rechtbank stelt voorop dat met terugverwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris geen gerechtelijk vooronderzoek was geopend. Het stond de politie zonder meer vrij ook in de periode na die terugverwijzing naar de rechter-commissaris zelfstandig onderzoekshandelingen, waaronder het horen van verdachte, te verrichten. Daarbij komt nog dat de officier van justitie op de zitting van 26 september 2005 met zoveel woorden heeft aangekondigd dat verdachte door de politie zou worden verhoord voordat hij op 13 oktober 2005 zou worden opgenomen in het Pieter Baan Centrum. In deze situatie lag het primair op de weg van de raadsman van verdachte zijn wens bij dit verhoor aanwezig te zijn kenbaar te maken bij hetzij de politie hetzij het openbaar ministerie. Niet is gebleken dat hij dit heeft gedaan. Waar evenmin is gebleken dat de verdachte bij het verhoor heeft aangedrongen op aanwezigheid van zijn advocaat (anders dan door de vraag of zijn advocaat er niet bij moest zijn), concludeert de rechtbank dat van een schending van de beginselen van een goede procesorde geen sprake is. Zij merkt daarbij nog op dat voor de suggestie van de raadsman dat de politie hem van het verhoor niet op de hoogte heeft gesteld om de verdedigingsstrategie te frustreren in het dossier geen steun is te vinden. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat verdachte tijdens het verhoor op 11 oktober 2005 geen verklaring heeft afgelegd die feitelijk bijdraagt aan het bewijs.
Overweging met betrekking tot het bewijs.
Het meest verstrekkende verweer van de raadsman is dat niet kan worden uitgesloten dat het slachtoffer door de inname van alcohol en medicijnen reeds was overleden toen de verdachte de hem verweten handelingen verrichtte.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
De deskundige dr. B. Kubat, arts en patholoog, heeft op 21 juni 2005 in samenwerking met V. Soerdjbalie-Maikoe, toentertijd arts en patholoog i.o., thans arts en patholoog, lijkschouwing verricht op het slachtoffer. Dr. Kubat constateerde blijkens haar rapport van 7 september 2005 tekenen van excessief, grof, diep penetrerend uitwendig mechanisch geweld ter plaatse van de anale opening, dat geleid heeft tot zeer ernstig inwendig letsel. Dit bestond uit verscheuring van de anus, het laatste stuk endeldarm, de vaginawand, een verbinding tussen vagina en endeldarm en verscheuring van de weke delen tussen de endeldarm en vagina tot een diepte van 9 centimeter. Voorts was er een tweede richting van inwendige verscheuring van weke delen in het kleine bekken en het retroperitoneum links, reikend tot achter de onderpool van de linkernier. De letsels zijn volgens de deskundige bij leven ontstaan en kunnen op zich het overlijden volledig verklaren op basis van verbloeding en weefselschade. Uit het toxicologisch onderzoek leidde zij af, dat het slachtoffer zeer waarschijnlijk niet of niet volledig bij kennis was ten tijde van het toebrengen van de letsels. De ingenomen stoffen kunnen een bijdrage hebben geleverd aan het overlijden door hun dempende werking op de hersenen en het ademhalingscentrum.
Ter zitting is door de deskundige herhaald en toegelicht dat het bloedverlies op zichzelf, al of niet in combinatie met het hiervoor vermelde letsel, de doodsoorzaak is. De medicatie heeft het tijdstip van overlijden hooguit mogelijk vervroegd.
Op 2 september 2005 zijn door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog, twee rapporten opgemaakt. Hieruit blijkt dat in het bloed van het slachtoffer 1,08 mg/ml alcohol is aangetroffen. In het hartbloed is voorts ongeveer 0,1 mg/l alprazolam (een benzodiazepine) aangetroffen en ongeveer 0,4 mg/l clomipramine (een antidepressivum). Dit zijn in beide gevallen werkzame tot hoge concentraties. De gemeten concentraties in het hartbloed passen bij inname van 8 tot 28 tabletten van 0,25 mg alprazolam en 5 tot 40 tabletten van 25 mg clomipramine.
In haar rapporten en ter zitting heeft de deskundige toegelicht dat er enkele onzekerheden in haar onderzoek zitten die zo goed mogelijk zijn gecorrigeerd. Zo is er onzekerheid met betrekking tot het meetresultaat zelf, dat ten aanzien van de hoeveelheid alprazolam verschilt al naar gelang de toegepaste methode. De hoeveelheid clomipramine is op maar één manier bepaald. Ten aanzien van de beide stoffen moet rekening worden gehouden met een marge van maximaal 15% onder de laagst gemeten waarde tot maximaal 15% boven de hoogst gemeten waarde.
Voorts is de medicatie gemeten in hartbloed in plaats van, zoals gebruikelijk, femoraal bloed, waardoor op het meetresultaat een correctiefactor moest worden toegepast.
De beide doses waren te kwalificeren als toxisch, wat wil zeggen dat de ongewenste bijwerkingen de beoogde effecten overheersen. De deskundige heeft verklaard dat ook uitgaande van de op basis van de resultaten van het onderzoek hoogst mogelijke dosering, de hoeveelheid door het slachtoffer ingenomen medicijnen niet dodelijk kan zijn geweest, noch op zichzelf, noch in combinatie met de alcohol. Wel heeft de combinatie van aangetroffen stoffen een dempend effect op de hersenfuncties, wat invloed heeft kunnen hebben op het ademhalingscentrum. Denkbaar is dat de ademhaling van het slachtoffer door de inname van de alcohol en de geneesmiddelen langzamer en minder diep is geweest.
De combinatie van stoffen kan in beginsel vanaf 10 minuten na de inname het bewustzijn van het slachtoffer hebben beïnvloed. De deskundige heeft evenwel verklaard dat ook de combinatie van middelen de dood van het slachtoffer niet zelfstandig kan verklaren.
De rechtbank leidt uit het vorenstaande af dat de door het slachtoffer ingenomen hoeveelheid medicijnen, ook in combinatie met de door haar genuttigde alcohol, zelfs wanneer wordt uitgegaan van de op basis van het verrichte onderzoek hoogst denkbare dosering, niet voldoende kan zijn geweest om de dood te hebben veroorzaakt.
De bevindingen van de deskundigen bieden slechts grond voor de conclusie dat het slachtoffer is overleden ten gevolge van het haar door verdachte toegebrachte letsel en het daarmee verband houdende bloedverlies. De raadsman gaat aan deze duidelijke bevindingen van de beide deskundigen geheel voorbij.
De raadsman heeft bij wijze van, zoals hij het noemt, "algemene opmerking" twijfel geuit over de onafhankelijkheid van het Nederlands Forensisch Instituut en de suggestie gewekt van niet-integer gedrag van de daaraan verbonden deskundigen.
Hij heeft dit één en ander op geen enkele wijze onderbouwd en daaraan geen rechtens relevante conclusie verbonden. Zijn opmerking is kortom niet meer dan een slag in lucht.
De rechtbank acht het in het licht van de bevindingen van de deskundigen niet aannemelijk dat verdachte, zoals zijn raadsman ook heeft aangevoerd, in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat het slachtoffer dood was op het moment waarop hij bij haar binnendrong. De ademhaling van het slachtoffer kan door de inname van de geneesmiddelen en de alcohol weliswaar trager zijn geweest dan normaal, maar moet, gegeven de onderzoeksresultaten noodzakelijkerwijs aanwezig zijn geweest. Voor de conclusie dat verdachte dit niet heeft kunnen vaststellen, zijn geen gronden. Integendeel, verdachte heeft tegen de centralist van de meldkamer gezegd dat zijn vriendin bewusteloos was. De stelling van verdachte dat hij meende dat het slachtoffer reeds was overleden, verhoudt zich hiertoe niet.
De rechtbank neemt op basis van het bovenstaande aan dat verdachte in de wetenschap dat het slachtoffer nog leefde, meerdere malen met zijn arm bij haar is binnengedrongen en weefsel uit haar lichaam heeft getrokken. Dergelijk handelen kan in de door verdachte getoonde intensiteit, slechts op één doel zijn gericht, te weten op de dood van het slachtoffer. Uit dat handelen zelf volgt dan ook dat verdachte slechts de dood van het slachtoffer gewenst kan hebben en dat zijn opzet derhalve daarop was gericht. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd was dus sprake van zogeheten onvoorwaardelijk opzet, niet van 'slechts' voorwaardelijk opzet.
Verdachte heeft tijdens zijn verhoren door de politie verklaard dat hij was getroffen door een black-out dat hij om die reden geen schuld heeft aan zijn handelen. Zijn raadsman heeft daaraan de conclusie verbonden dat van opzet geen sprake kan zijn geweest. De rechtbank volgt die conclusie niet. In zijn verhoor bij de politie op 23 juni 2005 te 10:00 uur heeft verdachte zo gedetailleerd verklaard over zijn handelingen, dat niet goed voorstelbaar is dat hij zich tijdens die handelingen daarvan niet bewust is geweest.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding subsidiair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Gedurende het verhoor op 11 oktober 2005 heeft verdachte aangevoerd dat hij tijdens het plegen van het delict door een geest werd bezeten. Indien hij hiermee heeft beoogd een beroep te doen op een schulduitsluitingsgrond, kan de rechtbank dit, mede in het licht van de eerdere uitgebreide verklaringen van verdachte, niet serieus kan nemen.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zijn partner, die ten gevolge van alcohol- en medicijngebruik weerloos was geworden, in haar eigen woning op weerzinwekkende wijze om het leven gebracht en haar het meest fundamentele recht ontnomen, namelijk dat op leven. Juist van haar partner, verdachte, had het slachtoffer geen geweld moeten behoeven te vrezen, juist van hem had zij in de toestand waarin zij verkeerde hulp mogen verwachten en juist in haar woning had zij zich veilig moeten kunnen voelen. Verdachte heeft onherstelbaar groot leed toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer, waaronder haar ouders, zussen en drie jonge kinderen. Die jonge kinderen zullen niet alleen in hun verdere leven het gemis van hun moeder moeten ervaren, maar moeten bovendien leven met de wetenschap dat hun moeder op vreselijke wijze is omgebracht. Eén van de kinderen moet daarnaast leven met de wetenschap dat het juist zijn vader is geweest die zijn moeder heeft gedood. Naar moet worden aangenomen zullen de kinderen van het slachtoffer om die redenen de rest van hun verdere leven grote schade ondervinden van het handelen van verdachte.
Dit feit heeft in de samenleving een ernstige schok teweeggebracht en de bij de bevolking levende gevoelens van onveiligheid bevestigd en versterkt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de inhoud van het rapport van het Pieter Baan Centrum van 28 december 2005, ondertekend door W. Malkus, psychiater en door
S.R. Schipper, psycholoog. Hierin wordt melding gemaakt van de weigering van verdachte om aan het gedragskundig onderzoek mee te werken. Op basis van observaties en de beschikbare informatie hebben zij geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van psychotische symptomen bij verdachte gevonden. Doordat echter geen volledig gedragskundig onderzoek heeft kunnen plaatsvinden achten de gedragsdeskundigen zich niet in staat om conclusies te trekken omtrent de toerekeningsvatbaarheid van verdachte en om tot een straf- en/of behandeladvies te komen.
Blijkens de inhoud van het reclasseringsrapport van 23 maart 2006, opgemaakt door de reclasseringswerker J. Baldewsingh onthoudt de reclassering zich eveneens van een strafadvies.
Tijdens zijn verhoor door de politie heeft verdachte verklaard zich boos te voelen en daardoor tot zijn handelen te zijn gekomen. De rechtbank tast vanwege de proceshouding van verdachte, welke een direct gevolg is van de verdedigingsstrategie van zijn huidige raadsman, voor het overige in het duister omtrent de beweegredenen van verdachte en zijn psychische gesteldheid. Datzelfde geldt voor een mogelijk gevaar voor herhaling voor soortgelijke strafbare feiten. Ook relevante strafverminderende omstandigheden -behoudens zijn blanco strafblad, waar de officier van justitie bij het formuleren van haar eis reeds acht heeft geslagen- zijn door of namens de verdachte niet naar voren gebracht. Dat verdachte, zoals door zijn raadsman gesteld, "oprecht intens verdrietig" is over de dood van het slachtoffer, is de rechtbank niet gebleken, zomin als de rechtbank is gebleken dat verdachte enig inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen heeft.
De hoogte van de aan verdachte op te leggen straf is zodoende niet slechts ingegeven door de aard van de gepleegde feiten en de gevolgen daarvan, maar ook door de noodzaak de maatschappij gedurende lange tijd tegen een mogelijke herhaling daarvan te beschermen.
Bovenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf, zoals door de officier van justitie is gevorderd, passend en geboden is.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij], wonende te 's-Gravenhage, heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot ? 1.728,34.
Deze vordering is eenvoudig van aard en vindt haar grondslag in het bewezenverklaarde feit. Het gevorderde bedrag is met bescheiden onderbouwd en door de verdediging niet weersproken.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering toewijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot ? 1.728,34 ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij].
De toepasselijke wetsartikelen.
Artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het bij -gewijzigde- dagvaarding primair telastgelegde feit heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij -gewijzigde- dagvaarding subsidiair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
doodslag;
verklaart het bewezenverklaarde en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 13 jaren;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 20 juni 2005,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 24 juni 2005;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt
verdachte voorts om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende
te 's-Gravenhage, [adres], een bedrag van ? 1.728,34, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot
op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot
? 1.728,34, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 34 dagen.
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs R. Elkerbout, voorzitter,
J. Eisses en J.J. van der Helm, rechters,
in tegenwoordigheid van E. Wagter, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 april 2006.