Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1763

Datum uitspraak2006-04-07
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-00350-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Doorzoeking vond plaats in het kader van vermoedelijke overtreding atrikel 197a WvSr. Ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee hebben onbevoegdelijk opgetreden in het kader van de opsporing van overtreding van de Opiumwet.


Uitspraak

Parketnummer: 20-003508-04 Uitspraak : 7 april 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Maastricht van 9 juli 2004 in de strafzaak met parketnummer 03-005230-04 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, [adres], thans uit anderen hoofde verblijvende in [detentieadres] Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Omvang van het hoger beroep Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als uitdrukkelijk te zijn beperkt tot de beslissing omtrent hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de eerste rechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte onder 1 is ten laste gelegd en hem zal veroordelen tot 6 maanden gevangenisstraf met aftrek van het voorarrest. Vonnis waarvan beroep De rechtbank heeft als volgt overwogen. Aan de rechtbank is gebleken dat alle handelingen in het kader van het opsporingsonderzoek zonder uitzondering zijn verricht door ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. De vraag rijst of de betreffende ambtenaren van de Koninklijke marechaussee daartoe bevoegd waren. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Uit het bepaalde in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering volgt dat met de opsporing van strafbare feiten onder meer zijn belast, voor de door Onze Minister van Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie te bepalen gevallen: de (...) onderofficieren van de Koninklijke marechaussee. Uit de aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee d.d. 29 maart 1994 (Stcrt. 1994, 53) volgt dat onderofficieren der Koninklijke marechaussee opsporingsbevoegd zijn indien zij werkzaam zijn in de uitoefening van de taken opgedragen bij artikel 6 van de Politiewet 1993. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Politiewet zijn de hiervoor bedoelde ambtenaren van de Koninklijke marechaussee tevens bevoegd tot optreden in de gevallen dat zij bij de uitoefening van de aan hen opgedragen politietaken stuiten op strafbare feiten. De doorzoeking op 23 maart 2004 in de woning aan het [adres 2] te [woonplaats] vond plaats in het kader van een onderzoek naar een vermoedelijke overtreding van artikel 197a van het Wetboek van Strafrecht. Toen aldaar de verpakkingsmaterialen, drukpers en poeders, waarvan het vermoeden bestond dat het middelen als bedoeld in de Opiumwet betrof, werden aangetroffen bestond die bevoegdheid tot optreden aan de zijde van de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee. Gelet op deze bevoegdheid tot optreden is naar het oordeel van de rechtbank de in de woning aangetroffen persoon bevoegdelijk aangehouden en zijn de maatregelen die nodig waren om wegmaking, onbruikbaarmaking, onklaarmaking of beschadiging van de voor inbeslagneming vatbare voorwerpen te voorkomen evenzeer bevoegdelijk genomen. Terecht is daarna contact genomen met de inspecteur van de Regiopolitie Limburg-Zuid, immers uit meerbedoeld artikel 6, vierde lid, van de Politiewet volgt niet de bevoegdheid tot het daarop gevolgde optreden van de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee inzake de opsporing van de vermoedelijke overtredingen van de Opiumwet. De in het kader van die opsporing vervolgens door de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee ondernomen activiteiten zijn immers niet zozeer verweven met en bouwen niet zodanig voort op de ontdekking van de vermoedelijke overtreding van de Opiumwet dat overdracht van het onderzoek aan de politie een doelmatige opsporing in de weg zou staan. Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d., van de Politiewet 1993 is aan de Koninklijke marechaussee op het terrein van grensoverschrijdende criminaliteit een eigen taak toebedeeld, zij het dat die taak niet zelfstandig kan worden uitgeoefend, doch alleen bij wijze van assistentieverlening, zulks in samenwerking met de politie. Van een zodanige samenwerking is in het onderhavige geval echter niet gebleken. In het proces-verbaal is gerelateerd dat na de vondst van de voorwerpen waaruit een vermoeden ontstond van een overtreding van de Opiumwet, overleg heeft plaats gevonden met een inspecteur van de Politieregio Limburg-Zuid en dat door de rechter-commissaris van de rechtbank te Maastricht aan een opperwachtmeester van de Koninklijke marechaussee, tevens hulpofficier van justitie, mondeling toestemming is verleend tot het doorzoeken van de voormelde woning. Echter, besloten is om het onderzoek naar deze overtredingen van de Opiumwet, zoals in het proces-verbaal van 14 mei 2004 treffend wordt uitgedrukt, 'zelf te verrichten'. Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee, die in de onderhavige zaak zijn opgetreden in het kader van de opsporing van overtredingen van de Opiumwet, op dat punt onbevoegd zijn opgetreden. De door hen ter zake daarvan opgemaakte processen-verbaal kunnen derhalve voor het bewijs van het ten taste gelegde niet dienen. Voor zover het gebruik van bedoelde stukken niet reeds afstuit op de onrechtmatigheden in de verkrijging van de daarin verwoorde gegevens zijn het 'andere geschriften', zoals bedoeld in artikel 344, eerste lid, onder vijfde, van het Wetboek van Strafvordering, welke echter dan nog uitsluitend kunnen gelden in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen. Het hof verenigt zich geheel met deze beslissing, waarbij het hof op basis van het dossier heeft geconstateerd dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde geen militair was. Het hof merkt hierbij nog op dat noch het genoemde overleg met de inspecteur van politie noch de mondelinge toestemming van de rechter-commissaris tot gevolg kunnen hebben dat de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee het betreffende onderzoek bevoegdelijk hebben verricht. BESLISSING Het hof: Bevestigt het vonnis, waarvan beroep, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen. Aldus gewezen door mr. J.M.W.M. van den Elzen, voorzitter, mr. N.J.L.M. Tuijn en mr. S.B.M. Voorhoeve, in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier, en op 7 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken. Mr. S.B.M. Voorhoeve is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. ?? ?? ?? ?? - 2 - 20-003508-04