Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1777

Datum uitspraak2006-03-31
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/88 en 06/89
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Aanbesteding van concessie


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken AWB 06/88 en 06/89 31 maart 2006 14917 Uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken van: 1. Arriva Touring B.V. en Taxicentrale Renesse V.O.F., respectievelijk te Heerenveen en Renesse, (hierna gezamenlijk te noemen: de Combinatie) 2. Arriva Personenvervoer Nederland B.V., te Heerenveen, (hierna: Arriva Personenvervoer) verzoeksters, gemachtigden: mr. M.J.J.M. Essers, mr. J.W.A. Bergevoet en mr. M.J.E. Boudesteijn, allen advocaat te Amsterdam, tegen gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerders, gemachtigden: mr. G. Verberne, advocaat te Amsterdam, en P.J.C. van Wijck, werkzaam bij de provincie Noord-Brabant. 1. De procedure Bij brief van 11 januari 2006, nader aangevuld bij brief van 27 januari 2006, heeft Arriva Personenvervoer bezwaar gemaakt tegen een tot haar gerichte beslissing van verweerders van 6 december 2005, verzonden op 8 december 2005 (no. AWB 06/89). Bij brief van 16 januari 2006, nader aangevuld bij brief van 27 januari 2006, heeft de Combinatie bezwaar gemaakt tegen een tot haar gerichte beslissing van verweerders van eveneens 6 december 2005, verzonden op 8 december 2005 (no. AWB 06/88). Bij brieven van 27 januari 2006, bij het College ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoeksters zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van de twee beslissingen van verweerders van 6 december 2005. Bij brieven van 6 februari 2006 hebben verzoeksters nadere stukken ingediend. Bij brieven van 20 februari 2006 hebben verweerders een reactie gegeven op beide verzoeken om voorlopige voorziening, alsmede stukken overgelegd. Bij brieven van 15 maart 2006 hebben verzoeksters nadere stukken ingediend. Het verzoek is ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar de gemachtigden van partijen hun standpunten hebben toegelicht. Van de kant van Arriva Touring B.V. is voorts verschenen M.A.H. Kruis, commercieel directeur. Van de kant van Taxicentrale Renesse V.O.F. is verschenen C.W. Hage. 2. De grondslag van het geschil 2.1 De Wet Personenvervoer 2000 luidt, voorzover hier van belang, als volgt: " Artikel 19 1. Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessie. (…) Artikel 20 1. (…) 2. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer, anders dan openbaar vervoer per trein, zijn gedeputeerde staten (…) Artikel 105 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…) " 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden, voorzover hier van belang. - Verweerders hebben besloten om de concessie voor het openbaar vervoer in de provincie Noord-Brabant te splitsen in vijf gebieden, namelijk perceel 1 (West-Brabant), perceel 2 (Breda-Oosterhout-Utrecht), perceel 3 (Midden-Brabant), perceel 4 (Meijerij) en perceel 5 (Oost-Brabant). Verweerders hebben de verlening van de concessies aanbesteed via een openbare aanbestedingsprocedure. De aankondiging van de opdracht is op 14 april 2005 gepubliceerd in het supplement van het Publicatieblad van de Europese Unie. - Ten behoeve van de aanbesteding hebben verweerders per perceel een bestek en een programma van eisen opgesteld. Tot de aanbestedingsdocumenten behoort tevens een aanbestedingsreglement. In antwoord op vragen van potentiële inschrijvers hebben verweerders drie nota's van inlichtingen uitgebracht op respectievelijk 4, 12 en 24 mei 2005. - In de eerste nota van inlichtingen hebben verweerders, in antwoord op een vraag over het in het aanbestedingsreglement genoemde voornemen tot gunning, onder punt 129 vermeld dat zij aansluiting hebben gezocht bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) inzake Alcatel (arrest van 28 oktober 1999, C-81/98, Jur. 1999, blz. I-7671). In deze jurisprudentie is uitgemaakt dat na het nemen van een beslissing tot voorgenomen gunning het inschrijvers moet vrijstaan binnen een bepaalde termijn de rechter te adiëren, aldus de eerste nota van inlichtingen. Verder is, kort samengevat, in de eerste nota van inlichtingen vermeld dat verweerders eerst een voornemen tot gunning afgeven, waartegen inschrijvers in rechte kunnen opkomen, om pas daarna een definitief besluit tot gunning te nemen. - Onder de ingediende inschrijvingen was onder meer een inschrijving van de Combinatie voor perceel 2 en een inschrijving van Arriva Personenvervoer voor perceel 5. - Bij brief van 15 juli 2005 hebben verweerders aan de Combinatie meegedeeld dat haar offerte voor perceel 2 als de economisch meest voordelige aanbieding is beoordeeld en dat zij voornemens zijn de aanbesteding voor dit perceel aan haar te gunnen, tenzij op grond van een andersluidend rechterlijk oordeel een ander besluit dient te worden genomen of een herbeoordeling/overweging dient plaats te vinden. Bij brief van dezelfde datum hebben verweerders aan Arriva Personenvervoer voor perceel 5 een gelijkluidende mededeling gedaan. - Voor de percelen 1 en 3 hebben verweerders bij besluit van 15 juli 2005 BBA Personenvervoer NV (hierna: BBA) meegedeeld dat zij hebben besloten haar inschrijving terzijde te leggen. - BBA heeft zich vervolgens tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het tot haar gerichte besluit. - Bij beschikking van 2 september 2005 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van Arriva Personenvervoer en de Combinatie om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding tussen BBA en verweerders deel te nemen, afgewezen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door hen gestelde belangen - te weten dat de beslissing op het verzoek om voorlopige voorziening gevolgen zou kunnen hebben voor de voorgenomen gunning aan haar van de concessie voor de percelen 2 en 5, ook al zijn zij geen rechthebbenden wat betreft de percelen 1 en 3 - niet rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit ten aanzien van de percelen 1 en 3. - Bij uitspraak van 17 oktober 2005 (no. AWB 05/565, www.rechtspraak.nl, LJN AU4408) heeft de voorzieningenrechter het besluit van verweerders van 15 juli 2005 ten aanzien van de percelen 1 en 3 geschorst. - Vervolgens hebben verweerders de tot verzoeksters gerichte beslissingen van 6 december 2005 genomen, ten aanzien waarvan verzoeksters thans om een voorlopige voorziening verzoeken. Die beslissingen - met als aanhef "Intrekking aanbesteding concessies openbaar vervoer 2006" - luiden voorzover hier van belang als volgt: " Zoals wellicht u reeds bekend is, heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 17 oktober 2005 een besluit van provincie Noord-Brabant om een aanbieding van BBA op de percelen 1 en 3 terzijde te leggen, geschorst. Reden voor schorsing is geweest dat provincie Noord-Brabant bij toepassing van de financiële grenzen van paragraaf 12.1 van het programma van eisen, de inschrijvingen heeft beoordeeld aan de hand van twee elementen (budgetoverschrijding en marktconformiteit) die niet in de bewoordingen van paragraaf 12.1 zijn opgenomen, en waarvan een potentiële inschrijver het belang voor de toepassing van die bepaling evenmin uit andere stukken kon begrijpen. Hierdoor heeft provincie Noord-Brabant volgens het CBb in strijd gehandeld met het bij Europese aanbestedingen geldende beginsel van transparantie. Aangezien toepassing van het bepaalde in paragraaf 12.1 van het programma van eisen voor de percelen 1 en 3 ook is voorzien in de programma's van eisen voor de overige percelen, beïnvloedt dit geconstateerde gebrek aan transparantie deze aanbesteding in haar gehele omvang. Gelet op de uitspraak van het CBb zijn wij genoodzaakt gunning van de aanbesteding respectievelijk verlening van de concessies voor alle percelen achterwege te laten en de Aanbesteding Concessies Openbaar Vervoer 2006, Noord-Brabant thans in zijn geheel in te trekken. Overeenkomstig paragraaf 2.3.2 van het bestek is provincie Noord-Brabant rechtens vrij niet tot gunning of concessieverlening over te gaan. (…) Op korte termijn zullen wij - met inachtneming van het bepaalde in genoemde uitspraak van het CBb - een nieuwe Europese aanbestedingsprocedure voor het verrichten van het openbaar vervoer in de provincie Noord-Brabant beginnen. (…) " 3. Het standpunt van verzoeksters Verzoeksters hebben zich op het standpunt gesteld dat op een aanbestedende dienst weliswaar niet de verplichting rust tot gunning, maar dat dit niet meebrengt dat het een aanbestedende dienst zonder meer vrijstaat de aanbesteding in te trekken: daarvoor dient een gegronde reden te zijn. Verzoeksters betogen dat zij er in dit geval op mochten vertrouwen dat verweerders de concessie voor de percelen 2 en 5 aan hen als inschrijvers met de economisch meest voordelige aanbieding zouden gunnen, nu de andere inschrijvers voor die percelen geen bezwaar hebben gemaakt tegen de besluiten van 15 juli 2005. Verder hebben verzoeksters aangevoerd dat verweerders niet gerechtigd zijn de aanbesteding voor de percelen 2 en 5 in te trekken, omdat de uitspraak van 17 oktober 2005 ziet op de percelen 1 en 3 en uit die uitspraak niet kan worden afgeleid dat verweerders moeten heraanbesteden. Daarbij hebben verzoeksters erop gewezen dat hun verzoek om als partij deel te nemen aan het geding, inhoudende een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de percelen 1 en 3, is afgewezen. Volgens verzoeksters, die in hun betoog hebben verwezen naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, ging het in de uitspraak van 17 oktober 2005 niet om een ongeldig gunningscriterium, maar om een voorbehoud van gunning in geval van te hoge of te lage prijzen; verweerders mochten volgens hen ook los van paragraaf 12.1 van het programma van eisen inschrijvingen met een abnormaal lage of hoge financiële omvang afwijzen. De overwegingen waarop de uitspraak van 17 oktober 2005 is gebaseerd, kunnen dan ook niet voldoende redengevend zijn voor de door verweerders genomen beslissingen, aldus verzoeksters. Verder hebben verzoeksters erop gewezen dat verweerders de correctiemethode van deze paragraaf niet hebben toegepast voor de percelen 2 en 5, zodat verweerders niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens de inschrijvers voor die percelen, laat staan dat een eventuele onrechtmatigheid tot gevolg moet hebben dat verweerders de concessies voor de percelen 2 en 5 niet meer rechtmatig aan de economisch meest voordelige inschrijvers zouden kunnen gunnen. Verzoeksters hebben verder gesteld dat de door verweerders aangevoerde vervoerskundige samenhang tussen de vijf percelen niet bestaat. Tot slot hebben verzoeksters betoogd dat het verweerders niet is toegestaan de huidige concessie van BBA te verlengen. 4. Het standpunt van verweerders Verweerders hebben in reactie op de verzoeken om voorlopige voorziening betoogd dat de voorzieningenrechter de verzoeken niet-ontvankelijk dient te verklaren, omdat de brieven van 15 juli 2005 en 6 december 2005 niet op rechtsgevolg zijn gericht. Daarbij hebben verweerders erop gewezen dat uit het EG-recht geen verplichting voortvloeit om tegen de brieven van 6 december 2005 beroep open te stellen. Verweerders hebben, mede onder verwijzing naar jurisprudentie van het Hof van Justitie, verder betoogd dat het hen ook na het doorlopen van de aanbestedingsprocedure vrij stond om de concessie niet te gunnen. In dit geval hebben verweerders besloten om nog niet tot gunning over te gaan vanwege de uitspraak van 17 oktober 2005 tussen BBA en verweerders waarin het besluit van verweerders over de percelen 1 en 3 is geschorst. De in deze uitspraak geconstateerde ondeugdelijkheid van de beoordelingssystematiek, die verweerders ook hebben toegepast in de aanbestedingsprocedure voor de percelen 2 en 5, treft volgens hen de gehele aanbesteding, dat wil zeggen de percelen 1 tot en met 5. Verweerders stellen dat hen om die reden geen andere oplossing restte dan intrekking van de gehele aanbesteding, mede gezien ook de onderlinge vervoerskundige verwevenheid van die percelen. Verweerders hebben verder betwist dat verzoeksters erop mochten vertrouwen dat de concessies hen zou worden gegund. Tot slot hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat zij geen reden zien voor vergoeding van de door de Combinatie gestelde schade, als de Combinatie die schade op hen zou willen verhalen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 5.2 Met betrekking tot de - voorlopige - beantwoording van de vraag of de voorzieningenrechter een inhoudelijk oordeel kan uitspreken over de voorliggende verzoeken om voorlopige voorziening wordt het volgende overwogen. Tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb dat is genomen op grond van de Wet personenvervoer 2000 staat ingevolge artikel 105 van deze wet beroep bij het College open. Het College heeft bij uitspraak van 27 augustus 2003 (no. AWB 02/1670, www.rechtspraak.nl, LJN AL1184) geoordeeld dat het besluit waarbij een inschrijving buiten beschouwing is gelaten omdat deze niet voldeed aan de in de offerteaanvraag gestelde eisen, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb, en dat dit besluit de inschrijver los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen, althans onvoldoende, rechtens relevant verschil tussen de strekking van een dergelijk besluit en de thans in geding zijnde brieven van 6 december 2005. Deze brieven hebben immers als rechtsgevolg dat verweerders de aangevangen aanbestedingsprocedure niet zullen afronden met een concessie aan verzoeksters voor de percelen 2 en 5 en treffen verzoeksters aldus, naar voorlopig oordeel, rechtstreeks in hun belang. Dat verweerders de concessies in de toekomst wellicht alsnog aan verzoeksters zullen gunnen, zoals verweerders hebben betoogd, doet er niet aan af dat deelneming aan de procedure die is ingeleid met de publicatie van de aankondiging op 14 april 2005, voor verzoeksters definitief voorbij is. Al hetgeen verweerders overigens ten aanzien van de ontvankelijkheid hebben aangevoerd, stuit op het vorenoverwogene af. Gezien het vorenstaande zal het College zich, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, op grond van artikel 105 van de Wet personenvervoer 2000 bevoegd achten om terzake daarvan een inhoudelijke uitspraak te doen, indien beroep zou worden ingesteld tegen de besluiten op de bezwaren van 11 en 16 januari 2006. 5.3 Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat een aanbestedende dienst ingevolge artikel 12, tweede lid, van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 - waarin kort gezegd onder meer is bepaald dat aanbestedende diensten inschrijvers in kennis stellen van de redenen waarom zij hebben besloten een opdracht niet te plaatsen of de procedure opnieuw te beginnen - ingeval hij besluit tot intrekking van een aanbesteding voor dienstverlening, weliswaar verplicht is de redenen voor zijn besluit aan de gegadigden en inschrijvers mee te delen, maar dat deze bepaling voor de aanbestedende dienst niet de verplichting inhoudt de aanbestedingsprocedure te voltooien (arrest van het Hof van Justitie van 18 juni 2002, Hospital Ingenieure/Wien, C-92/00, punt 41, Jur. 2002, blz. I-5553). Een aanbestedende dienst is verplicht de aanbesteding in te trekken wanneer in het kader van de beroepsprocedure van artikel 1 van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 - waarin kort gezegd onder meer is bepaald dat de lidstaten beroep moeten openstellen tegen door aanbestedende diensten genomen besluiten - een besluit betreffende één van de door hem vastgestelde gunningscriteria onwettig blijkt te zijn en op die grond door de beroepsinstantie nietig wordt verklaard (arrest van het Hof van Justitie van 4 december 2003, Wienstrom, C-448/01, punt 94, Jur. 2003, blz. I-14527). Geplaatst tegen de achtergrond van deze jurisprudentie stelt de voorzieningenrechter vast dat, zoals verzoeksters erkennen, geen rechtsregel is aan te wijzen dat een aangevangen aanbestedingsprocedure in alle gevallen met gunning dient te worden afgesloten. Indien een aanbestedende dienst een besluit neemt met als strekking dat een aangevangen aanbestedingsprocedure wordt beëindigd, dienen de redenen daarvoor te worden neergelegd in dat besluit, op grond waarvan vervolgens in rechte kan worden beoordeeld of het besluit berust op een deugdelijke motivering. In dit geval hebben verweerders de besluiten van 6 december 2005 gemotiveerd met een verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 oktober 2005. Die uitspraak luidde, voorzover hier van belang, als volgt. " Wat betreft het door verweerders, naar blijkt, bij de toepassing van paragraaf 12.1 gehanteerde budget van de provincie Noord-Brabant stelt de voorzieningenrechter vast dat uit het bestek op zich wel blijkt dat verweerders aan dit element een rol hebben toegekend bij de beoordeling van inschrijvingen. (…) Uit de aankondiging van de opdracht, het bestek en het programma van eisen blijkt evenwel niet dat aan het budget ook belang toekwam bij de toepassing van paragraaf 12.1. (…) Het voorgaande geldt temeer voor het door verweerders genoemde element van de marktconformiteit van de tarieven per dru. Niet alleen is dit element in paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet vermeld, doch ter zitting daarnaar gevraagd, konden verweerders ook geen passage in de aankondiging van de opdracht, het bestek en de overige delen van het programma van eisen aanwijzen waaruit het belang van de marktconformiteit voor de toepassing van paragraaf 12.1 in voldoende kenbare mate blijkt. Van een behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijver kan dan ook bezwaarlijk worden verlangd dat hij de betekenis kende die verweerders aan dit element bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen hebben toegedacht. (…) Uit het voorgaande blijkt dat verweerders bij de toepassing van paragraaf 12.1 van het programma van eisen de inschrijvingen hebben beoordeeld aan de hand van twee elementen die niet in de bewoordingen van paragraaf 12.1 zelf zijn opgenomen, en waarvan een potentiële inschrijver het belang voor de toepassing van die bepaling evenmin uit andere stukken kon begrijpen. Het bovenstaande wringt te meer door de opmerking van verweerders gemachtigden ter zitting dat zij paragraaf 12.1 van het programma van eisen niet zouden hebben toegepast als de inschrijving van verzoekster de bovengrens slechts weinig zou hebben overschreden. Dit wordt bevestigd door de bewoordingen van paragraaf 12.1 en de beantwoording van vraag nr. 266 in de eerste nota van inlichtingen: verweerders beoogden niet een inschrijving zonder meer terzijde te leggen. Daartoe hebben ze bij het bestreden besluit wel besloten, op grond van 'eigen overwegingen', zoals verweerders in de reactie op het verzoek om voorlopige voorziening hebben vermeld. Welke elementen bij die 'eigen overwegingen' een rol zouden spelen, blijkt voor een potentiële inschrijver niet uit de stukken die hij vóór de inschrijving tot zijn beschikking had. Evenmin blijkt daaruit of die overwegingen wel voldoende objectief waren verankerd. Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de elementen die uiteindelijk hebben geleid tot toepassing van paragraaf 12.1, budgetoverschrijding en, kortweg, marktconformiteit, niet, althans onvoldoende terug zijn te voeren op de bewoordingen van deze paragraaf, zoals hiervoor omschreven, zodat de gevolgde procedure hier op het punt van transparantie te kort schiet. (…) Het voorgaande leidt tot de conclusie dat indien het besluit ten aanzien waarvan thans een voorlopige voorziening wordt gevraagd bij beslissing op bezwaar wordt gehandhaafd, dit laatste besluit door het College in beroep naar alle waarschijnlijkheid op inhoudelijke gronden niet in stand zal worden gelaten. " Het hier aangehaalde doet zien dat het betoog van verzoeksters, dat paragraaf 12.1 slechts zag op te hoge of te lage prijzen, eraan voorbij gaat dat de betekenis en toepassing van die paragraaf volgens de overwegingen van de uitspraak van 17 oktober 2005 niet transparant was. Dit betoog kan derhalve niet tot het door hen gewenste resultaat leiden. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat de uitspraak van 17 oktober 2005 weliswaar zag op andere percelen dan thans in geding zijn, maar tevens dat in het bestek en het programma van eisen voor de percelen 2 en 5 dezelfde bepalingen zijn opgenomen als de bepalingen die voor de percelen 1 en 3 hebben geleid tot de uitspraak van 17 oktober 2005. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat zij de inschrijvingen voor de percelen 2 en 5 daadwerkelijk aan paragraaf 12.1 hebben getoetst, ook al heeft dat niet geleid tot terzijdelegging van inschrijvingen. Aldus is onvoldoende aannemelijk geworden dat paragraaf 12.1 bij de beoordeling van de biedingen voor de percelen 2 en 5 een te verwaarlozen rol heeft gespeeld, nog daargelaten of potentiële inschrijvers vanwege die bepaling van inschrijving hebben afgezien. De voorzieningenrechter merkt op dat verzoeksters moet worden toegegeven dat met de uitspraak van 17 oktober 2005 de onrechtmatigheid van de beslissingen van 15 juli 2005 die tot verzoeksters zijn gericht, niet in rechte is komen vast te staan, en dat de situatie aldus niet geheel overeenkomt met de situatie die heeft geleid tot vorengenoemd arrest Wienstrom. Niettemin mochten verweerders, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, uit de overwegingen die ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak van 17 oktober 2005 opmaken dat ook de aanbestedingsprocedure ten aanzien van de percelen 2 en 5 op het punt van transparantie tekort is geschoten. Geconfronteerd hiermee hebben verweerders er niet voor gekozen om de concessies voor de percelen 2 en 5 toch aan verzoeksters te gunnen, maar hebben zij geprobeerd om alsnog recht te doen aan het beginsel van transparantie door de aangevangen aanbestedingsprocedure niet te voltooien. Aldus vindt de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd, geen, althans onvoldoende, reden voor de conclusie dat verweerders, in het licht van de hiervoor vermelde jurisprudentie, geen deugdelijk motief hadden om tot hun besluiten van 6 december 2005 te komen. Het betoog van verzoeksters dat zij erop mochten vertrouwen dat verweerders de concessies aan haar zouden verlenen, kan, naar voorlopig oordeel, niet slagen. Bij de introductie door verweerders in het bestek van een van de definitieve gunning te onderscheiden voornemen tot gunning, heeft bij verweerders blijkens de eerste nota van inlichtingen, de bedoeling voorgezeten te verzekeren dat inschrijvers waarvan de inschrijving terzijde is gelegd, de mogelijkheid hebben om gunning aan de inschrijver met de economisch meest voordelige inschrijving in rechte aan te vechten, teneinde te voorkomen dat zij voor voldongen feiten worden gesteld. In het licht van het vorenstaande kan het door verzoeksters ontwikkelde vertrouwen, nadat aan hen het voornemen tot gunning kenbaar was gemaakt en - daarmee samenhangend - de inschrijvingen van de andere inschrijvers terzijde waren gelegd en nadat gebleken was dat deze anderen daartegen geen rechtsmiddelen hadden aangewend, derhalve niet verder strekken dan dat zij, kortweg, als enigen nog een kans maakten dat tot daadwerkelijke gunning en uiteindelijke concessieverlening aan hen zou worden overgegaan. Daartoe bestond echter geen zekerheid. Het aldus omschreven vertrouwen hebben verweerders niet gehonoreerd. De redenen die daaraan ten grondslag liggen zijn hiervoor omschreven en leveren niet alleen een begrijpelijke redenering op, maar vormen, naar voorlopig oordeel, bovendien een valide, zwaarwegende, aan het algemeen (aanbestedings-) belang ontleende grond op om dát vertrouwen niet te honoreren. Ook de in dit verband gedane verwijzing door verzoeksters naar de beschikking van de voorzieningenrechter van 2 september 2005 tot afwijzing van het verzoek om in de gelegenheid te worden gesteld als partij aan het geding tussen BBA en verweerders deel te nemen, kan niet slagen. Dat de belangen van verzoeksters niet rechtstreeks waren betrokken bij het besluit ten aanzien van de percelen 1 en 3, doet er immers niet aan af dat verweerders de reden die heeft geleid tot schorsing van dat besluit bij de uitspraak van 17 oktober 2005, ten grondslag mochten leggen aan het nemen van een - verzoeksters wel rechtstreeks in hun belangen rakend - besluit ten aanzien van de percelen 2 en 5. 5.4 Tot slot overweegt de voorzieningenrechter dat de juistheid van de stelling van verzoeksters dat verweerders de concessie van BBA niet mochten verlengen, in deze procedure niet aan de orde kan komen, reeds omdat die verlenging niet is vervat in het besluit ten aanzien waarvan verzoeksters om een voorlopige voorziening hebben gevraagd. Ook hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd, behoeft gelet op het vorenstaande geen bespreking meer. 5.5 Gezien het vorenoverwogene is het de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat het College de besluiten van 6 december 2005, indien deze bij de te nemen beslissingen op bezwaar worden gehandhaafd, in beroep op inhoudelijke gronden zal vernietigen. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding de verzoeken om voorlopige voorziening af te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb zijn geen termen aanwezig. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst de verzoeken af. Aldus gewezen door mr. R.R. Winter, in tegenwoordigheid van mr. M.B.L. van der Weele als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006. w.g. R.R. Winter w.g. M.B.L. van der Weele