Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1822

Datum uitspraak2006-03-08
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers04/02496
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht op grond van het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan belanghebbende bij beschikking een boete ten bedrage van € 10.000,= heeft opgelegd.


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 04/02496 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst, (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden boetebeschikking. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 1 een Boetebeschikking dividendbelasting opgelegd ten bedrage van € 10.000,=. 1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 273,=. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft in het openbaar plaatsgehad op 1 februari 2006 te Eindhoven. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbendes gemachtigde, de heer A, verbonden aan B, alsmede, namens de Inspecteur, de heer C, tot bijstand vergezeld van de heer D. 1.4. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast: 2.1. De onderneming van belanghebbende betreft de uitoefening van een medische specialistenpraktijk. Alle aandelen van belanghebbende zijn geplaatst bij de heer E, zijnde de directeur en enige bestuurder van belanghebbende. De heer E is arts van beroep en tevens hoogleraar bij de F Universiteit te Q. 2.2. Op 17 februari 2003 is door belanghebbende aangifte dividend-belasting gedaan ter zake van een uitkering uit de winstreserves van € 80.000,= over de boekjaren 1998-2000, resulterend in een te betalen bedrag aan dividendbelasting van € 20.000,=. Op de aangifte is niet vermeld de datum waarop het dividend beschikbaar is gesteld. Pagina één van de aangifte vermeldt, voor zover te dezen van belang: "(...)Betalen De ingehouden dividendbelasting moet u betalen binnen één maand na de datum waarop de opbrengst beschikbaar is gesteld. (...) Let op! Als u de aangifte niet (tijdig) indient kunt u daarvoor een boete krijgen. Als u de belasting niet (tijdig) betaalt kan dat leiden tot een naheffingsaanslag met boete (...)". Voorts heeft de gemachtigde van belanghebbende op deze aangifte als adres van belanghebbende G-straat 1 opgegeven, in plaats van het juiste adres, zijnde G-straat 2. 2.3. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 14 oktober 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde verklaard dat de dividenduitkering van € 80.000,= op 31 december 2002 beschikbaar is gesteld. Het daartoe strekkende besluit is genomen op de vergadering van aandeelhouders van belanghebbende van 12 oktober 2002. 2.4. Per brief van 30 september 2003, verzonden aan het adres zoals opgenomen in de hiervoor vermelde aangifte, stelt de Inspecteur belanghebbende ervan op de hoogte dat het op aangifte af te dragen bedrag van € 20.000,= nog niet is betaald. 2.5. Op 23 oktober 2003 heeft betaling plaatsgevonden aan de Ontvanger van het bovenvermelde bedrag aan dividendbelasting. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht op grond van het bepaalde in artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) aan belanghebbende bij beschikking een boete ten bedrage van € 10.000,= heeft opgelegd. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende - De Inspecteur stelt dat sprake is van opzet en heeft een boete van 50% opgelegd. In dit verband heb ik nogal wat moeite met de termen "willens en wetens". Overigens staat dit in schril contrast met de aangifte vennootschapsbelasting die later is gedaan. Hierin is een te betalen bedrag aan dividendbelasting opgenomen van € 20.000,=. - Ik heb het aangiftebiljet voor dividendbelasting medio januari 2003 ontvangen. - Enkele brieven zijn destijds naar een verkeerd adres gezonden, te weten G-straat 1 in plaats van nummer 2. - De boete die de Inspecteur heeft opgelegd is veel te hoog en staat in geen verhouding met eerdere boeten die zijn opgelegd. Deze boeten bedroegen slechts 1% van de verschuldigde belasting. Het op deze wijze inscherpen van belastingplichtige van het tijdig doen van de door haar verschuldigde belasting, is niet fatsoenlijk. - De brief van 1 juni 2004 is mij waarschijnlijk een week later ter kennis gekomen. - Er is niet direct betaald omdat ik geen opdracht daartoe heb gegeven. Het was in ieder geval niet zo dat dit is gebeurd als gevolg van een liquiditeitsprobleem. Er was voldoende liquide vermogen aanwezig om de betreffende belasting te betalen en in de jaarstukken over het jaar 2002 was hiermee reeds rekening gehouden. - De aangifte en de afhandeling hiervan is door mij niet zorgvuldig gedaan. Mijn excuses hiervoor. Ik had verwacht dat de belastingdienst een uitnodiging tot betaling zou uitsturen. - De heer E is Arts en tevens werkzaam als hoogleraar op de F Universiteit te Q. Hij heeft geen enkele belangstelling voor de cijfermatige uitwerking van zaken betrekking hebbende op belanghebbende en hij vaart op dit punt blindelings op zijn gemachtigde. - De juiste adressering van belanghebbende is ergens tussen juni 2004 en augustus 2004 aan de Inspecteur doorgegeven. De Inspecteur - Ik blijf bij hetgeen ik in mijn verweerschrift heb geschreven. - De gehanteerde terminologie is overgenomen uit de AWR. - De verkeerde adressering van de brieven van 30 september 2003, 11 maart 2004 en 1 juni 2004 is veroorzaakt door belanghebbende zelf, nu zij in haar aangifte dividendbelasting dit adres heeft vermeld. - Er is geen sprake van een eenmalig incident. Belanghebbende heeft ook enkele malen niet tijdig de door haar verschuldigde loonbelasting voldaan. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep. Subsidiair concludeert de Inspecteur tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de boete tot 25% van de door belanghebbende verschuldigde dividendbelasting, zijnde € 5.000,=. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Voor zover te dezen van belang is in artikel 67f van de AWR het volgende bepaald: "1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. (...)" 4.2. Voor zover te dezen van belang staat in artikel 7 van de Wet op de dividendbelasting 1965 het volgende vermeld: "1. De belasting wordt geheven door inhouding op de opbrengst. 2. Inhoudingsplichtige is de vennootschap die de opbrengst verschuldigd is. 3. De inhoudingsplichtige is verplicht de belasting in te houden op het tijdstip waarop de opbrengst ter beschikking is gesteld. 4. De inhoudingsplichtige is verplicht de ingehouden belasting op aangifte af te dragen. (...)" 4.3. Voorts is in artikel 19, derde lid, van de AWR, het volgende bepaald: "3. In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening of afdracht van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan." 4.4. Gelet op het feit dat belanghebbende de dividendbelasting, welke door haar als inhoudingsplichtige op aangifte dient te worden afgedragen, niet binnen één maand na de datum waarop de opbrengst beschikbaar is gesteld, zijnde uiterlijk op 31 januari 2003, doch pas op 23 oktober 2003 heeft betaald, is de dividendbelasting niet binnen de in artikel 19, derde lid, van de AWR gestelde termijn betaald. 4.5. Gelet op artikel 67f van de AWR moet het aan opzet of grove schuld van de zijde van belanghebbende zijn te wijten dat de op aangifte af te dragen dividendbelasting niet tijdig wordt betaald. Het hof stelt in dit verband voorop dat op de Inspecteur de last rust te bewijzen dat sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van belanghebbende. 4.6. De Inspecteur heeft in dit verband gesteld dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende is te wijten dat de verschuldigde dividendbelasting niet tijdig is betaald. Voor dit standpunt hanteert de Inspecteur de volgende argumenten: 1. Het handelen of het nalaten van handelingen door de gemachtigde wordt aan belanghebbende toegerekend. 2. De aangifte dividendbelasting is door de gemachtigde namens belanghebbende ingevuld en aan de belastingdienst gezonden. Door de gemachtigde is geen actie ondernomen om belanghebbende te wijzen op de betaling van de verschuldigde dividendbelasting. Door ten aanzien van de betaling van de verschuldigde dividendbelasting geen enkele actie te ondernemen heeft belanghebbende zich bewust (willens en wetens) blootgesteld aan de reële kans dat deze niet tijdig zou worden betaald. 3. Ten aanzien van de bij de gemachtigde aanwezige verwachting dat hij naar aanleiding van de aangifte dividendbelasting een acceptgiro zou ontvangen, had de gemachtigde sowieso beter moeten weten. Bovendien geeft de aangifte uitvoerig informatie hoe en binnen welke wettelijke termijn betaald moet worden. Door geen kennis te nemen van deze informatie heeft gemachtigde bewust het risico aanvaard dat de verschuldigde dividendbelasting niet tijdig zou worden betaald. 4. Het opheffen van een negatieve rekening-courantverhouding met de vennootschap door middel van een dividenduitkering alsmede de juiste administratieve en fiscale afwikkeling daarvan vergen een sterk verhoogde aandacht, welke door gemachtigde niet is gegeven; hierdoor heeft belanghebbende, dan wel zijn gemachtigde, zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat de in dezen verschuldigde dividendbelasting niet tijdig zou worden afgedragen. 4.7. In het beroepschrift voert de gemachtigde aan dat hij destijds de aangifte heeft ingestuurd in de verwachting dat hij een uitnodiging tot betaling zou ontvangen. Voorts heeft hij aangevoerd dat, mocht er al sprake zijn van enig vergrijp, dit te wijten is aan zijn nalatigheid omdat hij er onvoldoende van bewust was dat hij de binnen dit kader benodigde acties diende te ondernemen. Ter zitting heeft de gemachtigde hieraan toegevoegd dat hij in dezen niet zorgvuldig is geweest, en dat in ieder geval niet als gevolg van een liquiditeitsprobleem de dividendbelasting niet tijdig is betaald. Er was voldoende liquide vermogen aanwezig om de betreffende belasting te betalen en in de jaarstukken over het jaar 2002 was hiermee reeds rekening gehouden. 4.8. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat het niet tijdig betalen van de verschuldigde dividendbelasting volledig te wijten is aan nalatigheid van haar gemachtigde en niet aan haarzelf, overweegt het hof het volgende. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 1988, nr. 24 483, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/270, disculpeert opzet of grove schuld van de gemachtigde belanghebbende niet, tenzij belanghebbende aantoont dat zij in redelijkheid aan de fiscale aanvaardbaarheid van de gedragingen van de adviseur niet behoefde te twijfelen. Nu belanghebbende laatstgenoemde disculpatiegrond in het geheel niet heeft gesteld, rekent het hof het handelen dan wel het nalaten daarvan door de gemachtigde geheel toe aan belanghebbende. 4.9. Het standpunt van de Inspecteur dat sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van de gemachtigde, toe te rekenen aan belanghebbende, nu de gemachtigde niet voldoende aandacht heeft gegeven aan de onderhavige aangifte dividendbelasting, hoewel deze aangifte problematiek betreft die een sterk verhoogde aandacht vergt, is onjuist. De complexiteit van de aan de aangifte verbonden problematiek en de verhoogde aandacht die in dit verband inhoudelijk van de gemachtigde wordt verlangd, staan naar het oordeel van het hof volledig los van het al dan niet tijdig betalen van in verband met de aangifte te betalen belasting. 4.10. Ten aanzien van het onder 4.6. weergegeven standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat belanghebbende niet tijdig de door haar verschuldigde belasting zou betalen, overweegt het hof dat voorwaardelijk opzet aan de zijde van belanghebbende, zoals door de Inspecteur gesteld, niet is gebleken. Gelet op de geloofwaardige verklaring van de gemachtigde ter zitting dat hij destijds de aangifte heeft ingestuurd in de verwachting dat hij een uitnodiging tot betaling zou ontvangen, was zijn wil er naar het oordeel van het hof op gericht dat belanghebbende tijdig zou betalen, doch is hij verwijtbaar nalatig geweest in de fiscale begeleiding van de voormelde dividendbetaling door de toelichting bij de aangifte niet zorgvuldig te lezen. De Inspecteur heeft onvoldoende aangetoond dat het aan opzet van belanghebbende te wijten is dat de dividendbelasting niet tijdig is betaald. 4.11. Voorts stelt de Inspecteur dat sprake is van verwijtbaar nalatig handelen, gelijk te stellen met grove schuld, en dat in dit verband een boete van € 5.000,= passend en geboden is. Voor dit standpunt voert de Inspecteur de volgende twee argumenten aan: - door zich niet te verdiepen in de regelgeving betreffende de afdracht van dividendbelasting heeft belanghebbende, dan wel gemachtigde, verwijtbaar nalatig gehandeld, - door geen kennis te nemen van de in de aangifte dividendbelasting opgenomen informatie heeft belanghebbende, dan wel de gemachtigde, verwijtbaar nalatig gehandeld. 4.12. Het hof stelt voorop dat belanghebbendes gemachtigde, een academisch gevormde fiscalist en voorts beroepsmatig werkzaam als belastingadviseur, behoorde te weten dat de op aangifte af te dragen dividendbelasting vóór 31 januari 2002 moest zijn betaald. Gelet op het feit dat op de aangifte staat vermeld dat de dividendbelasting moet zijn betaald binnen één maand na de datum waarop de opbrengst beschikbaar is gesteld, belanghebbendes gemachtigde pas na ontvangst van de brief van de Inspecteur van 30 september 2003 - en daarmede niet tijdig -is overgaan tot betaling van de verschuldigde dividendbelasting, de verklaring van belanghebbendes gemachtigde ter zitting dat hij de aangifte en de afhandeling hiervan niet zorgvuldig heeft gedaan en voorts de aangifte door gemachtigde is verzonden op een tijdstip waarop betaling van de naar aanleiding van deze aangifte verschuldigde dividendbelasting reeds had moeten hebben plaatsgevonden, is het hof van oordeel dat gemachtigde dermate verwijtbaar lichtvaardig heeft gehandeld dat sprake is van een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid, gelijk te stellen aan grove schuld, ter zake van het niet tijdig betalen van de verschuldigde dividendbelasting. In zoverre is de Inspecteur derhalve terecht overgegaan tot het opleggen van een boetebeschikking ingevolge het bepaalde van artikel 67f van de AWR. 4.13. Gelet op het subsidiaire standpunt van de Inspecteur moet de boete in ieder geval worden verminderd tot € 5.000,=. 4.14. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat aan haar in het verleden voor vergelijkbare verzuimen veel lagere boeten zijn opgelegd, en dat het opleggen van een boete tot een hoogte zoals in deze procedure aan de orde geen fatsoenlijke manier is van het inscherpen van haar verplichtingen jegens de belastingdienst, overweegt het hof als volgt. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de boeten waar zij naar verwijst, waarvan echter geen afschriften zijn overgelegd, dezelfde verzuimen betreffen als in onderhavige procedure aan de orde, noch dat hier sprake is van hetzelfde feitencomplex. Dientengevolge kan belanghebbendes beroep op - kennelijk - het gelijkheidsbeginsel dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel niet slagen. 4.15. Gelet op de persoon van belanghebbende c.q. de belanghebbende in en buiten rechte vertegenwoordigende directeur, de verklaring van de gemachtigde ter zitting zoals hiervoor vermeld onder 4.10 alsmede de feiten en omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, is het hof van oordeel dat de boete dient te worden gematigd. Het hof acht een boete van € 2.000,= in dezen passend en geboden. 4.16. Gelet op het vorenoverwogene, is het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van belanghebbende. Het beroep dient gegrond te worden verklaard. 5. Griffierecht Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed. 6. Proceskosten Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 punten x € 322,= (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644,=. 7. Beslissing Het hof: * verklaart het beroep gegrond, * vernietigt de bestreden uitspraak, * vermindert de bij beschikking opgelegde boete tot een bedrag van € 2.000,= * veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644,=, * gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,=, en * wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 8 maart 2006 door J.W. Huige, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 8 maart 2006 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.