Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1829

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/5629 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte vastgestelde gedifferentieerde WAO-premie.


Uitspraak

04/5629 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 19 maart 2003 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 25 november 2002, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering voor het premiejaar 2003 is vastgesteld op 1,34%. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 23 augustus 2004, registratienummer 03/1269, het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante is bij gemachtigde mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) van 19 november 2004 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Bij brief van 18 april 2005 is namens appellante een nader stuk in het geding gebracht. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 april 2005, ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 17 mei 2005 het namens appellante bij hem ingediende, aanvullend bezwaarschrift van 25 februari 2003, overgelegd. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 19 januari 2006, waar voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en waar gedaagde – zoals aangekondigd – zich niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde als hier van belang. De door appellante als grote werkgever verschuldigde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het jaar 2003 is gebaseerd op het bedrag aan uitkering dat in het jaar 2001 is uitbetaald aan een ex-werkneemster van appellante. Deze ex-werkneemster is bij appellante op 1 juni 2000 in dienst getreden. Zij heeft zich op 22 augustus 2000 ziek gemeld, waarna aan haar bij besluit van 8 augustus 2001 ingaande 21 augustus 2001 een uitkering krachtens de WAO is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 8 januari 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 april 2004 heeft de rechtbank het besluit van 8 januari 2002 vernietigd wegens onzorgvuldige voorbereiding en gedaagde opgedragen een nieuw besluit op het bezwaarschrift van appellante te nemen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het in rubriek I vermelde premiebesluit van 19 maart 2003 in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank met betrekking tot de beroepsgrond van appellante dat haar ex-werkneemster niet op haar eerste arbeidsongeschiktheidsdag tot haar in dienstbetrekking stond - in haar visie was haar ex-werkneemster al eerder arbeidsongeschikt - onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad overwogen dat artikel 87e van de WAO ook ziet op de ingangsdatum van de uitkering. Wel kan gezien het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Besluit premiedifferentiatie WAO als grief worden aangevoerd dat de ex-werkneemster op de door gedaagde vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet in dienstbetrekking stond tot appellante, doch deze grief is niet aangevoerd. Hangende het hoger beroep heeft gedaagde bij besluit van 12 april 2005 de aan de ex-werkneemster van appellante toegekende uitkering per 13 juni 2005 ingetrokken. Bij dit besluit heeft gedaagde toepassing gegeven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO, waarin is bepaald dat gedaagde bevoegd is met betrekking tot uit deze wet voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend buiten aanmerking te laten arbeidsongeschiktheid, welke binnen een half jaar na het tijdstip, dat de verzekering een aanvang nam, is ingetreden, terwijl de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk moest doen verwachten. In zijn verweerschrift heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat dit besluit geen gevolgen heeft voor het in geschil zijnde premiebesluit. Naar zijn mening vloeit uit het kasstelsel van artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO voort dat een wijziging van een uitkering zich eerst doet gevoelen wanneer het jaar van herziening het refertejaar is. Appellante meent evenwel dat het besluit van 12 april 2005 wel degelijk gevolgen moet hebben voor de voor haar vastgestelde gedifferentieerde premie voor het jaar 2003. Met dit besluit staat in haar visie vast dat de betrokken ex-werkneemster op de eerste dag van haar arbeidsongeschiktheid niet tot haar in dienstbetrekking stond. Bovendien volgt uit dit besluit dat deze ex-werkneemster ten tijd van haar indiensttreding werknemer was in de zin van artikel 2 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA), zodat op grond van artikel 76f, vijfde lid, onder c, van de WAO (oud) de uitkering niet ten laste komt van het Arbeidsongeschiktheidsfonds. Meer in het algemeen heeft appellante betoogd dat in een procedure omtrent een premiebesluit als de onderwerpelijke de vraag of een werknemer op de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stond tot de werkgever die naderhand wordt geconfronteerd met een gedifferentieerde premie voortvloeiende uit een aan die werknemer toegekende uitkering krachtens de WAO, beantwoording behoeft. Zij heeft daarbij gesteld dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen de eerste arbeidsongeschiktheidsdag die geldt bij de toekenning van een uitkering en de eerste arbeids- ongeschiktheidsdag die geldt bij de toerekening van een uitkering bij de berekening van de hoogte van de gedifferentieerde premie. Bij de toekenning gaat het om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van artikel 19 van de WAO. Bij de toerekening gaat het evenwel om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in de zin van 19 van de Ziektewet. Dit laatste volgt uit artikel 5, vierde lid, aanhef en onder a, van het Besluit premiedifferentiatie WAO. Dit betekent naar de mening van appellante dat artikel 87e van de WAO er niet aan in de weg staat dat in het kader van een geschil over een besluit tot vaststelling van de gedifferentieerde premie “de eerste dag van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet aan de orde kan worden gesteld. Tot slot heeft appellante naar voren gebracht dat, voorzover de Raad haar op dit punt niet volgt, de aangevallen uitspraak nochtans voor vernietiging in aanmerking komt omdat de rechtbank wel van het door haar gemaakte onderscheid is uitgegaan. De Raad overweegt allereerst dat met het besluit van 12 april 2005 niet is gegeven dat de ex-werkneemster van appellante al arbeidsongeschikt was voordat zij bij appellante in dienst trad. Dat de ingetreden arbeidsongeschiktheid viel te verwachten betekent niet dat er al sprake was van ingetreden arbeidsongeschiktheid. Gelet hierop kan evenmin staande worden gehouden dat deze ex-werkneemster op de datum van haar indiensttreding bij appellante recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en op die grond als arbeidsgehandicapte in de zin van de Wet REA moet worden aangemerkt. Met het besluit van 12 april 2005 is wel gegeven dat aan de ex-werkneemster van appellante ten onrechte uitkering is verstrekt. Dit betekent dat, zoals gedaagde ook heeft aangegeven, appellante op grond van artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO in aanmerking komt voor premievermindering met betrekking tot het premiejaar 2007. De Raad overweegt voorts dat hij bij uitspraken van 15 december 2005, LJ-nummers AU8869 en AU8870, heeft overwogen dat in een geschil met betrekking tot een premiebesluit als het onderwerpelijke in verband met het bepaalde in artikel 87e van de WAO niet de eerste arbeidsongeschiktheidsdag ter discussie kan staan. Dat de vaststelling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag mede bepalend is voor het antwoord op de vraag of de betrokken werknemer op die dag wel in dienstbetrekking stond tot de werkgever die als gevolg van een aan die werknemer toegekende uitkering krachtens de WAO wordt geconfronteerd met een opslag als bedoeld in artikel 4 van het besluit premiedifferentiatie WAO, maakt dit niet anders. Indien in de procedure omtrent de toekenning blijkt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag onjuist is vastgesteld, is daarmee gegeven dat er sprake is van een onjuist toegekende uitkering in de zin van artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO en dient zulks te leiden tot premievermindering als voorzien in dit artikel. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om thans anders te oordelen. Voorzover er al een onderscheid kan worden gemaakt tussen “ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de Ziektewet en “de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt” in de zin van artikel 19 van de WAO, moet de Raad vaststellen dat appellante eraan voorbijgaat dat op grond van artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Besluit premiedifferentiatie WAO tevens als voorwaarde voor toerekening van een arbeidsongeschiktheid aan een werkgever geldt dat ter zake van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet de wachttijd als bedoeld in artikel 19 van de WAO is doorgemaakt. Dit betekent dat wie de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van de arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet ter discussie stelt, daarmede tevens ter discussie stelt de doorgemaakte wachttijd en aldus de rechtmatigheid van de uitkering, in het bijzonder met betrekking tot de ingangsdatum. Aan het door appellante gemaakte onderscheid komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe. Het gaat immers om de toerekening van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen krachtens de WAO. De conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank in navolging van gedaagde appellante terecht artikel 87e van de WAO heeft tegengeworpen. Ook overigens kan de Raad zich vinden in hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) R.E. Lysen.