Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1887

Datum uitspraak2006-04-14
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers09/755121-05
Statusgepubliceerd


Indicatie

Goudsnip-zaak. Verdachte was informant van de CIE. Een onherstelbaar vormverzuim leidt tot bewijsuitsluiting ten aanzien van verdachtes betrokkenheid bij het met anderen medeplegen van het in voorraad hebben van een grote hoeveelheid vals geld. Ten aanzien van het in zijn bezit geweest zijnde valse "proefbiljet" ontbrak bij hem de intentie om die als echt uit te geven. Verdachte wodt daarom vrijgesproken.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Parketnummer: 09/755121-05 STRAFVONNIS Uitspraak: 14 april 2006 De rechtbank te ‘s-Gravenhage, meervoudige kamer voor strafzaken, zitting houdende te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement ‘s-Gravenhage, tegen: [verdachte], geboren te [plaats] op [datum] 1967, wonende te [adres en woonplaats], terechtstaande terzake dat: 1. hij, A. op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 maart 2005 tot en met 07 april 2005 te Amsterdam en/of Purmerend, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (te weten: [medeverdachte M.Y.] en/of [medeverdachte Y.T.]), althans alleen, 1 bankbiljet van 500 euro, waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij/zij dat bankbiljet ontving(en), bekend was/waren, met het oogmerk om dat bankbiljet als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of zich heeft verschaft; en/of B. op een of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 08 april 2005 te Amsterdam en/of Den Haag, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) (te weten: [medeverdachte K.H.] en/of [medeverdachte B.E.] en/of [medeverdachte Y.T.] en/of [medeverdachte G.M.E.] en/of [medeverdachte R.F.M.]), althans alleen, 118, althans een hoeveelheid, bankbiljetten van (elk) 500 euro (in totaal 59.000 euro), waarvan de valsheid of vervalsing verdachte en/of zijn mededaders, toen hij/zij die bankbiljetten ontving(en), bekend was/waren, met het oogmerk om die bankbiljetten als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad heeft gehad en/of heeft ontvangen en/of heeft vervoerd en/of zich heeft verschaft; Gezien de stukken; Gelet op het onderzoek ter terechtzitting; Gehoord de vordering van de officier van justitie; Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd; De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring. Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad. De raadsvrouw van verdachte heeft primair aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging van verdachte. Subsidiair is betoogd dat de feitelijke gang van zaken zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Meer subsidiair is door de raadsvrouw betoogd dat de feitelijke gang van zaken in ieder geval strafvermindering tot gevolg dient te hebben. De verweren worden gebaseerd op een tweetal gronden: 1. Er is sprake van schending van de wettelijke voorschriften voor burger pseudo-koop nu door verdachte een pseudo-koop is verricht zonder dat de daarvoor geldende wettelijke bepalingen door de CIE in acht zijn genomen. Hiermee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering; 2. Er is sprake van een schending van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal de verweren per onderdeel beoordelen. Bij de beoordeling van de verweren neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. [verdachte] was tot september 2005 werkzaam als informant voor de CIE. Op 6 april 2005 informeert [verdachte] zijn runner “[runner]” telefonisch over het feit dat hij in het bezit is van een vals biljet en dat er een partij van 80.000 valse euro’s geleverd gaat worden. Op 8 april 2005 belt hij wederom met runner “[runner]”, ditmaal met de mededeling dat de partij vals geld nog diezelfde dag geleverd zal worden bij een tankstation te Amsterdam. Tevens meldt hij dat hier ene “Mesut” en een Opel Vectra bij zijn betrokken. Op basis van deze informatie wordt er een proces-verbaal opgemaakt door de heer Strik, chef van de CIE. Dit proces-verbaal wordt per fax uitgegeven aan de CIE van de afdeling Nationale Recherche in Amsterdam. Een observatieteam van de politie observeert de ontmoeting op 8 april 2005, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt. De medeverdachten worden gearresteerd op 8 april 2005 bij het tankstation. [verdachte] was niet aanwezig bij het tankstation en wordt medio september 2005 aangehouden. Vooropgesteld moet worden dat de sanctie van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie enkel kan volgen indien sprake is van onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren, dat een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Artikel 126ij van het Wetboek van Strafvordering heeft betrekking op het geval dat de officier van justitie met een burger overeenkomt dat deze bijstand verleent aan de opsporing, door goederen af te nemen van of diensten te verlenen aan, de verdachte. Het artikel ziet op het geval waarin het initiatief van de koop uitgaat van het openbaar ministerie. Uit de verklaring van [verdachte] en zijn runner “[runner]” blijkt dat in het onderhavige geval het initiatief tot koop van de partij vals geld evenwel uitgegaan is van [verdachte] zelf, die daartoe medeverdachte [medeverdachte M.Y.] heeft benaderd. [verdachte] heeft vervolgens op 6 april 2005 de CIE ingelicht over zijn bezit van het proefbiljet en de aanwezigheid van een partij vals geld. Op 8 april 2005 heeft hij aanvullende informatie verstrekt over de levering van deze partij vals geld. Niet gebleken is dat de officier van justitie, de CIE of de politie [verdachte] heeft ingeschakeld in het kader van een door de autoriteiten geregisseerde aankoop. De bemoeienis van de CIE heeft zich klaarblijkelijk beperkt tot het vergaren van informatie door de CIE van [verdachte] met het oog op de onderschepping van de partij vals geld en het advies hoe verder te handelen met het valse biljet en de geplande overdracht. De rechtbank is in het licht van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is geweest van een burgerpseudo-koop als bedoeld in artikel 126ij Sv. De rechtbank verwerpt derhalve deze grond van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ten aanzien van het subsidiaire en meer subsidiaire verweer overweegt de rechtbank dat nu er geen sprake is geweest van een burgerpseudo-koop in de zin van artikel 126ij Sv., ook het beroep op uitsluiting van bewijs dan wel vermindering van straf op deze grond niet kan slagen. De rechtbank is overigens van oordeel dat er in het onderhavige geval sprake is geweest van een onherstelbaar vormverzuim. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Uitgaande van de feiten zoals hiervoor door de rechtbank aangegeven, was de CIE op 6 april 2005 op de hoogte van het plegen van een strafbaar feit door haar informant [verdachte]. Dit strafbare feit bestond uit het op enig moment voorhanden hebben van een vals bankbiljet. Bovendien had de CIE op dat moment kunnen en moeten vermoeden dat [verdachte] reeds met de leveranciers van de partij vals geld afspraken had gemaakt over een levering van een partij vals geld, waarbij [verdachte] als koper of tussenpersoon optrad. Uit het getuigenverhoor van runner “[runner]” en uit de verklaringen van [verdachte] is gebleken dat “[runner]” [verdachte] op geen enkele wijze heeft doorgevraagd over de betrokkenheid van [verdachte] bij de vals geldtransactie, zelfs niet nadat [verdachte], die eerder al in het bezit was van een proefbiljet, gedetailleerde informatie kon verstrekken over de tijd en plaats van levering en welke auto hierbij betrokken zou zijn. Het voorgaande klemt temeer nu de runner tijdens het getuigenverhoor heeft aangegeven dat [verdachte] vaak ‘dieper’ wilde gaan dan op basis van zijn informantenstatus mogelijk was. Gelet op deze feitelijke gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de CIE niets in het werk heeft gesteld om eventuele strafbare handelingen van haar informant ten aanzien van het onderhavige strafbare feit te onderzoeken, daar waar zij op dit gebied – juist door de niet controleerbaarheid van informatievergaring – een actieve rol dient te hebben. De runner heeft aangevoerd dat hij niet heeft doorgevraagd omdat de telefoongesprekken kort en zakelijk dienen te worden gehouden en er – mede gelet op de afstand tussen de CIE eenheid en [verdachte] – geen tijd was voor een persoonlijk onderhoud. De rechtbank acht deze reden niet voldoende om het passieve optreden van de CIE te verklaren. De rechtbank is van oordeel dat de CIE nalatig is geweest, waardoor de belangen van verdachte zijn geschonden. Zoals hiervoor reeds betoogd kan de sanctie van niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie slechts volgen indien sprake is van onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren, dat een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat de CIE in het onderhavige geval doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte heeft gehandeld. De rechtbank is evenwel van oordeel dat de informatie verkregen van [verdachte] na het telefoongesprek van 6 april 2005, waarin hij de CIE inlicht over het valse proefbiljet, niet gebruikt had mogen worden nu deze verkregen is door een door hem als informant van de CIE gepleegd strafbaar feit. Dit brengt mee dat de daaruit voortvloeiende informatie als onrechtmatig verkregen dient te worden beschouwd. Het proces-verbaal van de CIE opgemaakt d.d. 8 april 2005 en de ‘vruchten’ van dit proces-verbaal dienen derhalve van het bewijs te worden uitgesloten. In geval van uitsluiting van bewijsmiddelen dient het bewijsmateriaal uitgesloten te worden voor zover de verdachte hierdoor is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Alleen dat bewijsmateriaal dat door het vormverzuim wordt gevonden komt derhalve in aanmerking voor uitsluiting. Dit betekent dat zogenaamd - secundair - bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Nu de observatie en de daar direct op volgende aanhouding van de medeverdachten het directe gevolg is van het proces-verbaal van de CIE d.d. 8 april 2005 is de rechtbank van oordeel dat ook het proces-verbaal van observatie en de processen-verbaal van aanhouding van de medeverdachten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. De verhoren van de medeverdachten volgend op de aanhouding dienen naar het oordeel van de rechtbank eveneens van het bewijs te worden uitgesloten. Hoewel de medeverdachten zijn gewezen op hun recht om te zwijgen is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen afgelegd door de medeverdachten dusdanig nauw samenhangen met de resultaten van de aanhouding en doorzoeking van de auto’s op 8 april 2005 dat gesteld kan worden dat ook de verklaringen van de medeverdachten rechtstreeks door het verzuim zijn verkregen. Dit geldt ook voor de aanhouding van verdachte op basis van deze verklaringen en de verklaringen die hij vervolgens zelf heeft afgelegd. Tenslotte heeft de verdediging aangevoerd dat er sprake zou zijn van schending van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering, omdat verdachte zijn verklaring niet in vrijheid heeft afgelegd. Nu de verklaringen van verdachte reeds zijn uitgesloten van het bewijs komt de rechtbank niet toe aan behandeling van dit verweer. De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte sub 1 onder A en B is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken. Met name is niet bewezen dat bij het onder A tenlastegelegde verdachte het oogmerk had het biljet als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven. Hij heeft immers de CIE op de hoogte gesteld van zijn bezit van het valse biljet. De rechtbank is van oordeel dat het bezit van het valse biljet wel een strafbaar feit oplevert, maar niet het strafbare feit zoals dat hier is tenlastegelegd. Hij dient hier dan ook van te worden vrijgesproken. Met betrekking tot het sub 1 onder B ontbreekt, na de bewijsuitsluiting zoals hierboven aangegeven, voldoende wettig bewijs, zodat de rechtbank niet kan komen tot de conclusie dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen. De verdachte moet derhalve worden vrijgesproken. R E C H T D O E N D E: Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte. Verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 1 onder A en B is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Gelast de teruggave van de in beslaggenomen voorwerpen, te weten: vier mobiele telefoons en een SIM-kaart, aan verdachte. Aldus gewezen door mr. Rikken, voorzitter, mr. Bloebaum en mr. Bordenga, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Meijer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 14 april 2006.