Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1909

Datum uitspraak2006-02-10
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers135887
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

BBA is niet van toepassing en een ontslagvergunning van het CWI niet vereist. Wel moet gedaagde blijkens artikel 12 lid 8 van de toepasselijke CAO advies vragen aan het CWI, maar op niet naleving daarvan staat geen sanctie en in ieder geval niet de sanctie van nietigheid van het ontslag.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 135887 / KG ZA 06-16 Vonnis in kort geding van 10 februari 2006 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. P.A.M. de Jong, tegen de publiekrechtelijke rechtspersoon PRESIKHAAF BEDRIJVEN, gevestigd te Arnhem, gedaagde, bijgestaan door haar gemachtigde mr. H.J.P.J. Cillessen. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding met bijbehorende producties - de mondelinge behandeling - de pleitnota van gedaagde. Ten slotte is vonnis bepaald. De feiten Gedaagde is een samenwerkingsverband van 12 gemeenten dat ten behoeve van de aangesloten gemeenten, waaronder de gemeente Arnhem, de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) uitvoert en in dat kader zorg draagt voor het aanbieden van werk onder aangepaste omstandigheden aan hen die tot de doelgroep van de Wsw behoren. Tot die doelgroep behoren onder meer zij die vanwege medisch objectiveerbare beperkingen van lichamelijke, verstandelijke en/of psychische aard voor het verrichten van arbeid uitsluitend nog zijn aangewezen op arbeid onder aangepaste omstandigheden. 2.2. Eiser is op 15 december 1986 bij gedaagde in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst waarop de bepalingen van de CAO voor de sociale werkvoorziening (looptijd 1 juli 2004 tot 1 januari 2006) van toepassing zijn. Hij is achtereenvolgens werkzaam geweest bij de afdeling klein metaal, de afdeling groenvoorziening en sinds 2002 bij de afdeling detachering. Via laatstgenoemde afdeling heeft eiser voor verschillende bedrijven werkzaamheden verricht. Daarbij zijn regelmatig problemen ontstaan in verband met zijn functioneren, met name omdat hij afspraken niet nakwam en zich niet hield aan de verzuimregels en de werktijden. Tevens heeft eiser zich toen enkele malen schuldig gemaakt aan oneigenlijk gebruik van een tankpas van gedaagde. Eiser is diverse malen door/namens gedaagde -zowel mondeling als schriftelijk- aangesproken op dit problematische functioneren, waarbij hem is aangezegd dat bij herhaling disciplinaire maatregelen en/of ontslag zouden volgen. Tevens besloot gedaagde eiser extra -individueel- te laten begeleiden door een werkbegeleider van de afdeling Detachering van gedaagde, de heer Jacobs. In de periode van april 2003 tot omstreeks april 2004 zijn aan eiser in totaal vijf disciplinaire maatregelen opgelegd. 2.3. Op 23 september 2004 heeft eiser zich ziek gemeld bij gedaagde. Op 24 september 2004 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de bedrijfsmanager van de afdeling Detachering van gedaagde mevrouw [betrokkene], eiser en diens werkbegeleider. Tijdens dit gesprek is eiser andermaal gewezen op de geldende regels van gedaagde en is hem te verstaan gegeven dat, indien hij zich daaraan niet zou houden, een nieuwe (6e) disciplinaire maatregel en daaraan gekoppeld een ontslagaanvrage bij de indicatiecommissie van gedaagde zouden volgen. 2.4. Op 27 en 29 september 2004 en op 1 oktober 2004 heeft een ziekteverzuim-contrôle bij eiser plaatsgehad. De desbetreffende verzuimrapporteur heeft daarbij (telkens) geconstateerd dat eiser niet reageerde op diens aanbellen c.q. dat eisers huisdeur niet werd opengedaan. Eiser is vervolgens bij brief van 6 oktober 2004 door gedaagde uitgenodigd voor een hoorgesprek op 7 oktober 2004; hij is daar toen niet verschenen. Bij brief van 11 oktober 2004 heeft de advocaat van eiser aan voornoemde bedrijfsmanager van gedaagde bericht dat eiser wegens overspannenheid tengevolge van persoonlijke omstandigheden ziek thuis was en op het moment van contrôle door de verzuimrapporteur van gedaagde lag te slapen onder invloed van de hem door de arts voorgeschreven -zware - slaapmedicijnen en daardoor de deurbel niet heeft gehoord. 2.5. Bij brief van 12 oktober 2004 heeft de bedrijfsmanager van gedaagde aan eiser medegedeeld dat zij had besloten eiser voor te dragen voor disciplinair ontslag en dat zij daarover advies zou inwinnen bij de indicatiecommissie van gedaagde. Tevens heeft zij daarbij eiser op non-aktief gesteld. 2.6. Bij brief van 13 oktober 2004 heeft de bedrijfsarts adviseur van gedaagde aan eiser en gedaagde onder meer medegedeeld dat eiser in staat moet worden geacht om zijn werkzaamheden met ingang van 18 oktober 2004 weer te hervatten. 2.7. Op 1 november 2004 is namens gedaagde de adviesaanvraag met betrekking tot haar voornemen de arbeidsovereenkomst met eiser op grond van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7: 678, lid j en k BW op te zeggen, bij de indicatiecommissie van gedaagde ingediend. Op 21 maart 2005 heeft een hoorgesprek bij deze commissie plaatsgevonden, waarbij eiser, bijgestaan door zijn advocaat, aanwezig is geweest. Op 29 maart 2005 heeft de indicatiecommissie van gedaagde advies uitgebracht aan het dagelijks bestuur van gedaagde. Kort gezegd komt dit advies erop neer dat de door gedaagde voorgenomen beëindiging van de arbeidsovereenkomst in strijd met de wet of met andere regelgeving en daarom onredelijk moet worden geacht. De commissie heeft daarbij met name overwogen dat het gedrag van eiser weliswaar (absoluut) onaanvaardbaar is te achten, maar dat het niet onomstotelijk vast staat dat dat gedrag volledig aan eiser zelf is te wijten, omdat niet aannemelijk was geworden dat gedaagde aan eiser voldoende begeleiding had geboden. 2.8. Bij brief van 11 oktober 2005 heeft gedaagde aan eiser medegedeeld dat zij het niet eens is met voormeld advies van de indicatiecommissie en dat zij de arbeidsovereenkomst met eiser op grond van artikel 7:677 lid 1 jo. 7:678 sub j en k BW en met inachtneming van artikel 12 lid 6 van de toepasselijke CAO opzegt tegen 12 februari 2006. De advocaat van eiser heeft hiertegen bij brief van 1 november 2005 bezwaar gemaakt. De vorderingen Eiser vordert thans gedaagde te veroordelen om hem weer te werk te stellen en zijn salaris te blijven (door)betalen, een en ander versterkt met een dwangsom. Gedaagde voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. De beoordeling van de vorderingen Het spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen vloeit voldoende voort uit de stellingen van eiser en met name uit het feit dat de ontslagdatum 12 februari a.s. nadert. Daaraan doet niet af (de stelling van gedaagde) dat eiser tot 18 januari 2006 heeft gewacht met het aanhangig maken van dit kort geding, kennelijk omdat zijn advocaat nog een reactie van gedaagde verwachtte op zijn protestbrief van 1 november 2005 en in de veronderstelling verkeerde dat een minnelijke regeling wellicht nog mogelijk was. De sindsdien verstreken tijd wordt door de voorzieningenrechter onder deze omstandigheden niet onaanvaardbaar lang geoordeeld. 4.2. Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat het hem gegeven ontslag nietig is, omdat de volgens hem krachtens artikel 6 Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) vereiste toestemming/vergunning van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) ontbreekt. De voorzieningenrechter deelt dit standpunt niet. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder a BBA is dit besluit immers niet van toepassing op de arbeidsverhoudingen van werknemers bij een publiekrechtelijk lichaam. Gedaagde is zo’n publiekrechtelijk lichaam. Aangenomen moet worden dat gedaagde een openbaar lichaam is als bedoeld in artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen en daarmee een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet, waaraan de deelnemende gemeenten de uitvoering van de sociale werkvoorziening hebben opgedragen op de voet van artikel 2 lid 3 Wsw. Daarmee is het BBA niet van toepassing en een ontslagvergunning van het CWI niet vereist. Wel moet gedaagde blijkens artikel 12 lid 8 van de toepasselijke CAO advies vragen aan het CWI, maar op niet naleving daarvan staat geen sanctie en in ieder geval niet de sanctie van nietigheid van het ontslag. 4.3. Eiser heeft voorts aangevoerd dat zijn ziekte aan het hem gegeven ontslag in de weg stond. Deze stelling wordt gepasseerd. Gedaagde heeft in dit verband aangevoerd dat eiser zich op maandag 18 oktober 2004 bij gedaagde als zijnde hersteld heeft gemeld. Dat strookt ook met de hiervoor onder 2.6. genoemde mededeling/verklaring van de bedrijfsarts adviseur van gedaagde. Weliswaar heeft eiser uitdrukkelijk betwist dat hij weer hersteld was en dat hij dat tegenover gedaagde kenbaar zou hebben gemaakt, maar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft hij deze betwisting tegenover voormelde verklaring van/namens gedaagde en haar bedrijfsarts adviseur onvoldoende onderbouwd. 4.4. Eiser beroept zich ten slotte op het (onder 2.7. genoemde) negatief advies dat de indicatiecommissie van gedaagde over het voorgenomen ontslag van eiser heeft uitgebracht. In dit verband wordt voorop gesteld dat een dergelijk advies - daargelaten de vraag of dit advies hier wel nodig was en of dit door de juiste instantie is uitgebracht [vgl. artikel 12 sub 8 van de toepasselijke CAO jo. artikel 6 van de Wsw] - niet bindend is. Weliswaar wordt zo’n advies in de praktijk meestal wel overgenomen -zoals namens gedaagde tijdens de mondelinge behandeling ook is toegegeven- maar de mogelijkheid blijft bestaan dat hiervan wordt afgeweken. Dat is in dit geval ook gebeurd en de voorzieningenrechter ziet voorshands geen aanleiding om te oordelen dat dat op (volstrekt) onjuiste gronden zou zijn gedaan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat namens gedaagde ter zitting onvoldoende weersproken is verklaard dat eiser wel degelijk -anders dan de commissie meent- een intensieve begeleiding heeft gehad van door haar concreet genoemde personen, die ook diverse gesprekken met eiser hebben gevoerd. Afgezien hiervan is er geen enkel aanknopingspunt gesteld of gebleken voor de gedachte dat afwijking van zodanig advies het ontslag nietig zou maken. Dat betekent dat aangenomen moet worden dat het ontslag de arbeidsovereenkomst doet eindigen en hooguit aanleiding zou kunnen geven tot schadeplichtigheid al dan niet op grond van kennelijk onredelijk ontslag. Een vordering van die strekking ligt in dit kort geding echter niet voor. 4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gevorderde voorzieningen moeten worden geweigerd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal eiser in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld. De beslissing De voorzieningenrechter 5.1. weigert de gevorderde voorzieningen en 5.2. veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagde bepaald op € 816,-- voor salaris gemachtigde en op € 244,-- voor verschotten. Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters. de griffier de rechter