Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW1965

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2120 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekeringsplicht. Gezagsverhouding tussen gedaagde en de constructiegroepleden niet is komen vast te staan.


Uitspraak

05/2120 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de door de rechtbank Arnhem op 4 april 2005, nr. 04/1768, tussen partijen gewezen uitspraak. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 februari 2006. Namens appellant is daar verschenen mr. W. Zwanink, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Dael en mr. J.W.R. de Bas, belastingadviseurs bij KPMG Meijburg & Co te Eindhoven alsmede door haar controller [controller]. II. MOTIVERING In dit geding staat centraal de beantwoording van de vraag of de voor gedaagde - de opvolger van het CITO tegen het einde van de vorige eeuw - in de jaren 1998 tot en met 2002 werkzame constructiegroepleden en overige personen met werk voor de constructiegroep in een verzekeringsplicht van rechtswege en premieplicht meebrengende gezagsrelatie in de zin van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten in verhouding tot gedaagde werkzaam zijn geweest. Bij de constructiegroepleden gaat het om actieve, ervaren docenten uit het onderwijsveld op niveau die overeenkomstig hun kwantitatieve en kwalitatieve taakstelling voor gedaagde als leverancier van adequate vragen op hun vakterrein optreden. Deze vragen dienen ter aanvulling van de databank met voorraden aan vragen van gedaagde en vormen de bouwstenen van de door gedaagde voor de ministeriële CEVO vervaardigde toetsen/examens. De uit het veld aangeleverde vragen zijn al dan niet in enig periodiek werkoverleg onderhevig aan een beperkte psychometrische en toetstechnische screening, waarbij circa de helft van de vragen bruikbaar blijkt voor opname in de databank c.q. doorlevering. Daarnaast zijn deskundigen met incidentele werkzaamheden voor de constructiegroep aan de slag (hierna ook: constructiegroepleden). Gedaagde heeft geen deskundigen in huis om vakinhoudelijke controle uit te oefenen, doch stelt kennelijk slechts arbeidskracht voor de constructiegroep beschikbaar om secretarieel en coördinerend technisch werk te verzorgen. Bij de aangevochten uitspraak van de rechtbank heeft deze, in tegenstelling tot de strekking van het in geding zijnde besluit van appellant van 30 juni 2004, geen gezagsverhouding aannemelijk geacht tussen gedaagde enerzijds en de constructiegroepleden anderzijds. De rechtbank acht aansturing van de constructiegroepleden door gedaagde onvoldoende geconcretiseerd.Volgens de rechtbank dient de aanwezigheid van de toetsdeskundige van gedaagde slechts ter bewaking van de door gedaagde gestelde psychometrische en toetstechnische kwaliteit van de opgaven en er vindt evenmin een vakinhoudelijke terugkoppeling en evaluatie van de door een individueel constructiegroeplid aangeleverde ontwerpopgaven plaats. Daarenboven is de relatie tussen de CEVO en gedaagde niet van invloed op een oordeel over verzekeringsplicht tussen gedaagde zelf en de constructiegroepleden. In hoger beroep ziet appellant in de gespecificeerde toetsopdrachten van het CEVO naar gedaagde en de daaruit resulterende aanwijzende en de coördinerende rol van gedaagde naar de docenten die vragen voor de constructiegroep aanleveren, een gezagselement besloten. Vanwege gedaagde is elke mogelijkheid tot gezag in het perspectief van een werkgevers- en werknemersrelatie tussen gedaagde en de constructiegroepleden, aan de hand van een nadere feitelijke uiteenzetting van de controller van gedaagde ter zitting, gemotiveerd met klem ontkend. De Raad overweegt te dien aanzien dat hij op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting met de rechtbank de mening is toegedaan dat een gezagsverhouding tussen gedaagde en de constructiegroepleden niet is komen vast te staan. Veeleer komt het erop neer dat de betrokken docenten vrijelijk vanuit hun deskundigheid en ervaring en onaangestuurd hun opdrachten om bruikbare vragen op hun vakterrein aan te leveren, vervullen ter aanvulling van de databank van gedaagde. Zulks met als enig kader gesteld vanwege gedaagde een zekere organisatorische kwantitatieve en technische bewaking op voldoende bruikbaarheid, waarbij het trouwens niet verplichte, vragen schiftende werkoverleg geen sturende rol van betekenis speelt jegens de constructiegroepleden doch slechts een faciliterende, administrerende, de databank van gedaagde naar behoren bevoorradende rol. Binnen dit bestek is aan de bij het overleg aanwezige toetsmedewerker/secretaris van gedaagde in elk geval geen kenbare gezaghebbende rol jegens de constructiegroepleden gegeven. Van enig kwalitatief toezicht, noch van inhoudelijke feed-back is daarbij sprake geweest jegens de in een betrekkelijk los verband op eigen gezag opererende docenten. De CEVO onderhoudt evenmin een arbeids- en dus ook geen – indirecte - gezagsrelatie jegens de constructiegroepleden als zodanig. Aan de van premieverschuldigdheid voor de constructiegroepleden uitgaande correctienota’s van gedaagde over de jaren 1998 tot en met 2002, en daarmede aan de annexe boetenota’s over de jaren 1999 tot en met 2002, is hierdoor de grondslag komen te ontvallen. Daardoor mist het in geding zijnde besluit van appellant van 30 juni 2004 een dragende motivering. Hierdoor behoeven resterende punten in het verweer van gedaagde geen bespreking meer. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak komt deswege voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van in totaal € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Polderman-Eelderink als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) B.J. van der Net. (get.) A.H. Polderman-Eelderink. JK/1146