
Jurisprudentie
AW1974
Datum uitspraak2006-02-16
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200501303
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersR200501303
Statusgepubliceerd
Indicatie
De uithuisplaatsing van de kinderen was en is noodzakelijk gelet op de psychische gesteldheid van de moeder en de zorgen rond de kinderen. De uithuisplaatsing moet gecontinueerd worden om meer duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van het ziekteverloop bij de moeder en de ontwikkeling van de kinderen. De stichting dient te onderzoeken of de kinderen met behulp van het netwerk van de moeder en ondersteunende hulpverlening de thuissituatie aankunnen.
Uitspraak
IWMD
16 februari 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200501303
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
de moeder,
en
[Appellant],
wonende te [woonplaats],
de vader,
appellanten,
procureur mr. B.A. van Mens,
t e g e n
Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging te 's-Hertogenbosch,
geïntimeerde,
de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Op 1 december 2005 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch een tweetal beschikkingen gewezen aldaar bekend onder zaaknummer 133604 / JE RK 05-1462, te weten respectievelijk inhoudende de ondertoezichtstelling van na te noemen minderjarigen en inhoudende een machtiging tot plaatsing. Van deze laatste beschikking komen appellanten in beroep. Het hof verwijst naar de bedoelde beschikking, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 15 december 2005, hebben appellanten verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad om een machtiging uithuisplaatsing van beide kinderen af te wijzen met veroordeling van de raad in de proceskosten.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2006.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- appellanten bijgestaan door mr. Van Mens;
- de heer Van Seeters namens de raad;
- mevrouw Keijzers namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting).
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 december 2005;
- de producties van de raad, ingekomen ter griffie op 28 december 2005.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.1. Appellanten zijn op 8 juni 1984 te Beers met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de navolgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige zoon X.] (hierna: [X.]), geboren op [geboortejaar];
- [minderjarige zoon Y.] (hierna: [Y.]), geboren op [geboortejaar].
Het huwelijk van appellanten is op 15 maart 2002 door echtscheiding ontbonden. De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het ouderlijk gezag over [X.] en [Y.] belast. De kinderen verbleven sinds de echtscheiding bij de moeder.
4.1.2. Bij beschikking van 1 december 2005 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch [X.] en [Y.] op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tevens op verzoek van de raad een machtiging verleend tot plaatsing van [X.] en [Y.] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van één jaar.
4.1.3. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de situatie van de kinderen bij de moeder onvoldoende gewaarborgd is.
De moeder lijdt aan een ziekte waarvan bekend is dat deze vele stemmingswisselingen met zich brengt en dat goede en slechte periodes elkaar afwisselen. Gebleken is dat zij in slechte periodes geen hulp accepteert. Uit de overgelegde rapportages volgt dat de ontwikkeling van de kinderen lijdt onder de situatie waarin de moeder verkeert. [X.] en [Y.] zijn gebaat bij en hebben recht op een stabiele gezinssituatie. Naar het oordeel van de rechtbank is daar bij de moeder geen sprake van. De rechtbank twijfelt niet aan haar goede bedoelingen, maar acht de situatie te onzeker om de kinderen op de lange duur de benodigde veiligheid en structuur te kunnen bieden. Appellanten komen van deze beslissing in beroep.
4.2.1. Appellanten voeren in hoger beroep aan dat er geen noodzaak is tot uithuisplaatsing, omdat er geen sprake is van een ernstig actueel en reëel gevaar in de zin van art. 9 Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Appellanten betwisten dat de moeder vanwege haar Borderline persoonlijkheidsstoornis op vele momenten niet in staat was / is voor [X.] en [Y.] te zorgen, waardoor de situatie voor de kinderen onvoldoende gewaarborgd was. Volgens de moeder had zij één à twee keer per jaar een slechte periode. De moeder vroeg en accepteerde dan echter wel hulp. De kinderen werden goed opgevangen door hun vader en in geval van opname door de grootouders van moeders zijde, die in huis kwamen om voor de kinderen te zorgen. Moeder kreeg gestructureerde gezinshulp en dat verliep goed. Appellanten betwisten voorts dat de ontwikkeling van [X.] en [Y.] heeft geleden onder deze omstandigheden. Appellanten stellen dat de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd op oude rapportages. Volgens appellanten waren er wel zorgen, maar hebben zij ten aanzien van [X.] en [Y.] adequaat gereageerd. [X.] heeft begeleiding gehad via het KOPP-project en dit heeft tot positieve resultaten geleid. Op school gaat het heel goed met hem. Appellanten erkennen dat [Y.] veel structuur en duidelijkheid nodig heeft, aangezien hij cognitief beperkt is en PDD-NOS kenmerken heeft. Naar de mening van appellanten is echter niet gebleken dat de moeder dat niet aankan. Haar opvoedkundige kwaliteiten zijn door haar ziekte niet in het gedrang. [Y.] zit op een MLK-school en ook met hem gaat het goed.
4.2.2. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij begin 2005 een heel moeilijke periode heeft gehad. In maart 2005 heeft zij een beroep gedaan op de hulpverlening, omdat zij het niet meer aankon. Op haar initiatief is er toen in een vrijwillig kader gezocht naar een zogenaamd buddygezin. Dat werd niet gevonden en uiteindelijk zijn de kinderen in november 2005 in een perspectiefbiedend pleeggezin geplaatst. Volgens appellanten was deze uithuisplaatsing niet noodzakelijk. Appellanten stellen dat het vanaf september 2005 heel goed gaat met de moeder. In juli / augustus 2005 is zij gestopt met haar medicatie. Zij staat onder behandeling van een paragnost. Ze voelt zich thans helder en sterk genoeg om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer aan te kunnen. Appellanten zijn dan ook van mening dat kan worden volstaan met de lichtere maatregel van ondertoezichtstelling al dan niet in combinatie met intensieve thuisbegeleiding en / of een buddygezin. De moeder erkent dat het eerder is voorgekomen dat zij in een goede periode geen hulp meer accepteerde, in die zin dat zij de kinderen weghield uit het pleeggezin waar zij op dat moment vrijwillig verbleven. Appellanten stellen echter dat de hulpverlening door middel van de maatregel van ondertoezichtstelling voldoende is gewaarborgd, omdat de moeder dan, ook in perioden dat het haar goed gaat, moet voldoen aan de aanwijzingen van de stichting. De moeder heeft bovendien recent een buddygezin gevonden. Moeder heeft een goede vriendin, die dichtbij haar woont en die zich onlangs bereid heeft verklaard met haar gezin als buddygezin te fungeren. Appellanten stellen dat het netwerk van moeder hierdoor voldoende is versterkt en dat te snel naar een te zwaar middel is gegrepen.
4.3.1. De raad is van mening dat gezien alle gebeurtenissen uithuisplaatsing van de kinderen noodzakelijk is. Uit het raadsonderzoek blijkt dat de ziekte bij moeder zich kenmerkt door forse stemmingswisselingen en depressieve periodes waarin zij ook suïcidaal kan zijn. De moeder is enkele malen opgenomen geweest op de PAAZ. De moeder is begaan met haar kinderen, maar kan gezien haar ziekte de kinderen onvoldoende bieden wat ze nodig hebben. In september 2005 zijn er gesprekken bij de raad geweest, waaruit bleek dat de moeder suïcidaal was. De raad vond deze situatie onverantwoord voor de kinderen en achtte plaatsing in een pleeggezin noodzakelijk. Een netwerkplaatsing was geen optie, vanwege de beperkte mogelijkheden en bereidheid van de vader en de grootouders.
4.3.2. Het feit dat het nu beter gaat met de moeder is volgens de raad geen garantie voor de toekomst, aangezien er een terugval mogelijk is. Uit behandeling van de kinderen is gebleken dat de ontwikkeling van [X.] en [Y.] is geschaad vanwege de onzekerheid en het gebrek aan veiligheid in de thuissituatie. Uit een verslag van maart 2005 blijkt dat het bij [X.] om wezenlijke problemen gaat. Ook [Y.] heeft extra begeleiding nodig en is nog onder behandeling. Volgens de raad sluit een buddyplaatsing wellicht aan bij de wens van moeder, maar is dat niet wat de kinderen nodig hebben, gelet op de basale gevoelens van de kinderen. Er is te veel onduidelijkheid voor [X.] en [Y.] als zij steeds naar een pleeggezin moeten, waardoor zij risico lopen en in hun ontwikkeling worden bedreigd. Het netwerk van de moeder is te zwak en biedt onvoldoende vastigheid. Een perspectiefbiedende plaatsing biedt wel duidelijkheid aan de kinderen. De raad acht de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk ter bescherming van de belangen van de kinderen.
4.4. De stichting heeft zich ter zitting aangesloten bij het standpunt van de raad. Volgens de stichting is gebleken dat de eerdere gebeurtenissen veel impact op de kinderen hebben gehad. De moeder was van goede wil, maar zij was tevens onvoorspelbaar en onbetrouwbaar en niet altijd beschikbaar en dat heeft al veel met de kinderen gedaan. De stichting is van mening dat zij nu recht hebben op duidelijkheid. De stichting vraagt zich bovendien af of het beter gaat met de moeder vanwege het feit dat zij paranormale therapie heeft. De reden kan volgens de stichting ook gelegen zijn in het feit dat zij thans ontlast is van de dagelijkse zorg voor de kinderen. Dat viel haar namelijk zwaar en zorgde voor de nodige spanningen.
4.5.1. Op grond van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
4.5.2. Het hof overweegt dat voldoende is gebleken dat de uithuisplaatsing van [X.] en [Y.] noodzakelijk was in het belang van hun verzorging en opvoeding. De moeder gaf aan dat zij suïcidaal was en de kinderen niet meer aankon. Hulpverlening in een vrijwillig kader bleek niet afdoende, vanwege de sterk wisselende stemmingen van moeder en daarmee haar wisselende opstelling ten opzichte van de hulpverlening. Het netwerk van de moeder bood onvoldoende mogelijkheden.
4.5.3. Het hof overweegt voorts dat de moeder heeft verklaard dat het thans beter met haar gaat. Ze is gestopt met de medicatie en is, met instemming van haar psychiater, onder behandeling van een paranormaal genezer. De enkele verklaring van de moeder is echter naar het oordeel van het hof onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de situatie daadwerkelijk voldoende is verbeterd. Het tijdsverloop vanaf september 2005 is daarbij te kort om te kunnen spreken van een bestendige situatie. Onduidelijk is nog of het over een langere periode goed zal gaan met de moeder. Het risico van een terugval is naar het oordeel van het hof, gelet op de voorgeschiedenis, aanwezig.
4.5.4. Uit het raadsrapport van 17 oktober 2005 blijkt dat er sprake is van twee kwetsbare kinderen. Met name [X.] heeft zich de situatie enorm aangetrokken. Uit het therapieverslag van maart 2005, welk verslag het hof recent acht, blijkt dat het een gevoelig kind is. [X.] nam de zorg voor zijn moeder op zich. Dit was een te zware belasting voor hem, waardoor hij emotionele problemen kreeg, gedeprimeerd raakte en veel met de dood bezig was. De behandelend therapeute heeft vastgesteld dat de thuissituatie dusdanig ongestructureerd en onrustig was, dat met name de sociaal-emotionele ontwikkeling van [X.] gevaar liep. Ook ten aanzien van [Y.] zijn er zorgen. Aangezien hij cognitief beperkt is en PDD-NOS-kenmerken heeft, is het voor hem moeilijk te situatie te begrijpen en zijn emoties te uiten. Hij is onder behandeling bij het Boddaertcentrum.
4.5.5. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [X.] en [Y.] vooralsnog moet worden gecontinueerd om meer duidelijkheid te verkrijgen ten aanzien van het ziekteverloop bij de moeder en de ontwikkeling van de kinderen, mede in relatie tot hun moeder. Daarbij moet onderzocht worden of de verbetering in de gesteldheid van moeder het gevolg is van de wijzigingen in de behandeling van haar ziekte of (mede) verband houdt met het feit zij thans niet belast is met de zorg voor de kinderen. Voorts zal moeten blijken of er met hulp van de door moeder genoemde vriendin een breder netwerk kan worden gecreëerd. Er zal onderzocht moeten worden of de vriendin, eventueel samen met de grootouders en de vader, voor de noodzakelijke opvang kan zorgen en of dit een verantwoorde oplossing is, gelet op de belangen van de kinderen. Bovendien zal moeten blijken of de kinderen met ondersteunende hulpverlening (de onzekerheid in) de thuissituatie onder deze condities aankunnen. Het onderzoek naar de mogelijkheden dient op initiatief van de stichting plaats te vinden gedurende de looptijd van de uithuisplaatsing.
4.5.6. Het hof is dan ook van oordeel dat op dit moment uithuisplaatsing op grond van art. 1:261 lid 1 BW noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen en voor het doen van nader onderzoek naar hun ontwikkeling.
4.5.7. Het hof overweegt voorts ten overvloede dat het hof het van belang acht dat de verbetering in de gesteldheid van de moeder nog minimaal een half jaar voortduurt. Het hof acht het anderzijds in het belang van de kinderen om de huidige situatie niet langer dan noodzakelijk te laten voortduren. Het hof ziet hierin aanleiding om ambtshalve te bepalen dat de maatregel van de uithuisplaatsing tot 1 september 2006 van kracht zal zijn.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 december 2005, met dien verstande dat de termijn van de uithuisplaatsing wordt verkort tot 1 september 2006.
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Draijer-Udo, Smeenk-Van der Weijden en Van Zinnen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.