Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2035

Datum uitspraak2006-03-17
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/01777
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestemmingsheffing Hoewel belanghebbende beschikt over drie mestnummers is er volgens het hof sprake van één bedrijf, zodat één maal bestemmingsheffing is verschuldigd.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem twaalfde enkelvoudige belastingkamer nummer 01/01777 U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van het Bureau heffingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Dienst Regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de aangifte bestemmingsheffing voor het jaar 1998. 1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Belanghebbende heeft voor het jaar 1998 onder het mestnummer A1 aangifte gedaan van voormelde heffing. 1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aangifte een bezwaarschrift ingediend. 1.3. Belanghebbende heeft een gedeelte van het door hem aangegeven bedrag aan verschuldigde heffing betaald. Voor het overige heeft hij uitstel van betaling gevraagd. 1.4. Bij uitspraak van 6 juni 2001 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. 1.5. Belanghebbende is op 18 juli 2001 van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens conclusies van repliek en dupliek gewisseld. 1.6. Ter zitting van 17 februari 2006 te Arnhem zijn verschenen belanghebbende en zijn echtgenote. De Inspecteur heeft schriftelijk bericht geen gebruik te zullen maken van de mogelijkheid zijn standpunt ter zitting mondeling toe te lichten. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof. De inhoud van de pleitnota dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd. Een afschrift van de pleitnota is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende exploiteert in het onderhavige jaar een agrarisch bedrijf. Tot het bedrijf behoren 2,77 ha grasland en 2,48 ha bouwland. Op zijn erf staat een aantal schuren waarin belanghebbende gemiddeld ongeveer 300 dieren houdt, waaronder vleesvarkens en rundvee. Tevens bevindt zich op dat erf een aantal voedersilo’s en mestputten. Het bedrijf is geheel in eigendom van belanghebbende. 2.2. Naast bovenvermeld bedrijf wordt geen ander agrarisch bedrijf uitgeoefend op dezelfde locatie. 2.3. Belanghebbende heeft de beschikking over drie mestnummers die hij in de loop der jaren heeft verkregen. Naast mestnummer A1 , waaronder de onderhavige aangifte bestemmingsheffing is gedaan, gaat het om de mestnummers B1 en C1. De bedrijfslocatie van deze drie mestnummers is altijd op het huidige adres van belanghebbende geweest. 2.4. Belanghebbende heeft de onderhavige aangifte bestemmingsheffing niet vergezeld laten gaan van een accountantsverklaring. Op de aangifte heeft hij ƒ 100,- als belasting voldaan. 2.5. Belanghebbende heeft naast de onderhavige aangifte voor het jaar 1998 ook onder de hiervoor reeds genoemde mestnummers B1 en C1 aangifte bestemmingsheffing gedaan. Op deze beide aangiften heeft hij eveneens elk ƒ 100,- voldaan. 3. Het geschil Het geschil spitst zich toe op twee vragen: - Mag in artikel 36, lid 2, van de Meststoffenwet de toepassing van een lager tarief afhankelijk worden gesteld van de aanwezigheid van een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent? - Is belanghebbende voor elk van de drie genoemde mestnummers afzonderlijk een bestemmingsheffing verschuldigd? Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. 4. De standpunten en conclusies van partijen 4.1. Voor de standpunten en de conclusies van partijen verwijst het Hof naar hetgeen daaromtrent is aangevoerd in de van partijen afkomstige gedingstukken. 4.2. Ter zitting heeft belanghebbende daaraan het volgende toegevoegd. Het verkrijgen van een accountantsverklaring was in 1998 en 1999 bijna onmogelijk, omdat er in de accountantswereld te weinig capaciteit voorhanden was. Daarom heeft belanghebbende alles zelf verzorgd. Na de dood van zijn vader in 1980 heeft zijn moeder het bedrijf, waarin koeien en kippen werden gehouden, voortgezet. Nadien is hij met zijn moeder een maatschap aangegaan. Toen waren er al twee mestnummers, namelijk A1 en B1. Zijn broer beschikte over een eigen mestnummer voor het houden van konijnen. Na de overdracht van het bedrijf werd weer een nieuw mestnummer afgegeven. Het gehele bedrijf bevond zich op dezelfde locatie. De dieren werden boekhoudkundig over de verschillende mestnummers verdeeld. Gezien de productie van fosfaten zou mestnummer A1 het “hoofdbedrijf” moeten zijn. Dat destijds een dwangsom is opgelegd voor het gedeelte met mestnummer B1 berust waarschijnlijk op toeval. Op 1 december 2001 zijn alle mestnummers samengevoegd. Belanghebbende verzoekt om proceskostenvergoeding. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Artikel 35 van de Meststoffenwet bepaalt dat ter zake van produceren van dierlijke meststoffen een bestemmingsheffing wordt geheven van iedere persoon of rechtspersoon die, of samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert. 5.2. Artikel 36, lid 1, van de Meststoffenwet bepaalt dat de bestemmingsheffing ƒ 400,- per bedrijf per kalenderjaar bedraagt. In artikel 36, lid 2, van de Meststoffenwet is bepaald dat het tarief ƒ 100,- bedraagt indien de voor het bedrijf gedane aangifte vergezeld gaat van een verklaring van een registeraccountant danwel een accountant- administratieconsulent. 5.3. Belanghebbende is van mening dat sprake is van discriminatoire wetgeving. 5.4. De Inspecteur verwijst met betrekking tot het onderhavige geschilpunt naar de letterlijke tekst van de Meststoffenwet en stelt, nu er geen accountantsverklaring bij de aangifte is gevoegd, dat er geen ruimte is voor toepassing van een ander tarief dan ƒ 400,- . Voorts wijst de Inspecteur op het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen. Voor wat betreft de tweede vraag motiveert de Inspecteur zijn standpunt dat sprake is van drie bedrijven, nu er ook drie mestnummers zijn, met het argument dat dit geldend beleid is. 5.5. Het Hof overweegt ten aanzien van de eerste vraag, dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het toepassen van twee tarieven uitvoerig heeft gemotiveerd. Hieruit blijkt dat van discriminatoire wetgeving geen sprake is en dat veeleer door de toepassing van twee tarieven wordt gepoogd om te stimuleren dat belanghebbenden gebruik maken van een accountantsverklaring om zodoende de uitvoeringslast van het Bureau Heffingen te verminderen. Tevens merkt het Hof op dat het niet bevoegd is te oordelen over de rechtmatigheid van wetgeving, omdat artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen bepaalt dat de rechter in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. Hieruit volgt dat het gelijk op dit punt aan de Inspecteur is. 5.6. Met betrekking tot de tweede vraag, te weten of belanghebbende voor elk van de drie mestnummers afzonderlijk een bestemmingsheffing verschuldigd is, overweegt het Hof het volgende. Uit het bepaalde in artikel 35 van de Meststoffenwet volgt dat voor de beantwoording van deze vraag beslissend is, wat moet worden verstaan onder het begrip “bedrijf”. 5.7. In artikel 1, lid 1, j van de Meststoffenwet (tekst 1998) wordt het begrip bedrijf omschreven als: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, danwel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk V, de Wet verplaatsing mestproductie of de Wet herstructurering varkenshouderij gestelde regels. 5.8. In de memorie van antwoord, Kamerstukken II 1996/97, 24782, nr. 5, blz. 17-18, wordt hierover opgemerkt dat de registratie in principe bepalend is maar dat “……er kunnen evenwel nieuwe bedrijven zijn ontstaan door splitsing of samenvoeging van bestaande bedrijven (…), in dat geval zijn de nieuwe bedrijven uitgangspunt voor de toepassing van het stelsel van regulerende mineralenheffingen”. 5.9. Ook in artikel 1, lid 1, van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen wordt een definitie gegeven van een bedrijf: ”het geheel van productie-eenheden bestaande uit een of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend en onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw.” 5.10. Tenslotte wordt ook in artikel 1, lid 1, van de reeds vervallen Wet Verplaatsing Mestproductie bepaald dat de aanwezigheid van een bedrijf moet worden beoordeeld aan de hand van feitelijke omstandigheden. 5.11. De Meststoffenwet en een aantal andere regelingen inzake mestproductie bepalen aldus uitdrukkelijk dat de beoordeling van de vraag of er sprake is van een bedrijf afhankelijk is van feitelijke omstandigheden. Voorts bepaalt de Meststoffenwet dat door splitsing of samenvoeging een nieuw “geheel van productie-eenheden” kan ontstaan. Uit de parlementaire behandeling van de Meststoffenwet blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk met de mogelijkheid rekening heeft gehouden dat er een nieuw bedrijf kan ontstaan door voeging met andere bedrijven. 5.12. Uitgaande van de voor dit geding vaststaande feiten is het Hof van oordeel dat bij belanghebbende door samenvoeging één nieuw geheel van productie-eenheden is ontstaan, zodat in het onderhavige jaar sprake is van één bedrijf zoals is omschreven in artikel 1 van de Meststoffenwet. Hieruit volgt dat belanghebbende slechts eenmaal de bestemmingsheffing verschuldigd is. Daaraan doet niet af dat belanghebbende gebruik maakt van drie mestnummers en het Bureau Heffingen als beleid hanteert dat elk mestnummer gelijk wordt gesteld met een bedrijf. 5.13. Nu gezien de productie van fosfaten mestnummer A1 het “hoofdbedrijf” zou moeten zijn, zoals door belanghebbende ter zitting is aangevoerd, dient de onderhavige naheffingsaanslag in stand te blijven. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan te Arnhem op 17 maart 2006 door prof. mr. dr. J.A. Monsma, lid van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier. (A. Vellema) (J.A. Monsma) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.