Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2040

Datum uitspraak2006-03-27
Datum gepubliceerd2006-04-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers03/01483
Statusgepubliceerd


Indicatie

Inkomstenbelasting Het hof acht aannemelijk dat belanghebbendes werkgever – zijn BV – heeft voldaan aan de verplichting tot inhouding en afdracht van de loonbelasting, zodat verrekening daarvan dient plaats te vinden met de onderhavige aanslag in de inkomstenbelasting.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 03/01483/inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen U i t s p r a a k op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst te P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 84.271. Met de aanslag is een voorlopige aanslag verrekend van (negatief) ƒ 19.704. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van ƒ 34.147. De verrekening met de onder 1.1 genoemde voorlopige aanslag is daarbij gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 september 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede mr. A namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van Advocatenkantoor X B.V. (verder: de BV), heeft in het onderhavige jaar een brutoloon genoten van ƒ 70.400. Dit bedrag is belanghebbende in december 1999 met zijn BV overeengekomen. 2.2. Voor het onderhavige jaar (1999) heeft belanghebbende aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.690. In rubriek 1a van de aangifte (‘Inkomsten die onder de loonbelasting vallen) heeft belanghebbende ingevuld dat hij ƒ 70.400 aan loon heeft genoten van de BV. In de kolom ‘ingehouden loonheffing’ is geen bedrag vermeld. 2.3. Bij de aanslagregeling is het belastbare inkomen van belanghebbende na een correctie van rente van schulden vastgesteld op ƒ 84.271. Daarbij heeft, overeenkomstig de ingediende aangifte, geen verrekening plaatsgevonden van loonbelasting en premie volksverzekeringen. In de bezwaarfase is de geclaimde aftrek in verband met rente van schulden alsnog geaccepteerd en is het belastbaar inkomen van belanghebbende nader vastgesteld op ƒ 34.147. Daarbij is wederom geen rekening gehouden met verrekening van enige loonbelasting of premie. 2.4. Met dagtekening 25 januari 2000 heeft de BV aangifte loonbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar de over de maand december 1999 over het loon van haar personeel, met uitzondering van belanghebbende, ingehouden en af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen van ƒ 3.406. Met dagtekening 2 maart 2000 is aan de BV voor dit bedrag, vermeerderd met een boete van € 15 (ƒ 33), een naheffingsaanslag opgelegd. Het totaalbedrag van € 1.561 is op 16 maart 2000 door de ontvanger van de belastingdienst ontvangen. 2.5. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een aangifte loonbelasting/premie volksverzekeringen, gedagtekend 31 januari 2000. Daarin is een brutoloon vermeld van ƒ 70.800, een overhevelingstoeslag van ƒ 1.830 en een bedrag aan ingehouden en af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen van ƒ 23.995. Op het biljet is handgeschreven als geadresseerde vermeld: ‘Ondernemingen P, Antwoordnummer 00000, 0000 AA Q’. 2.6. Op 31 januari 2000 heeft de BV aan de Belastingdienst Centrale Betalingsadministratie Apeldoorn (CBA) een bedrag van ƒ 26.924 overgemaakt. Dit bedrag is op 3 februari 2000 bijgeschreven op de bankrekening van de Belastingdienst CBA. Op de door belanghebbende overgelegde acceptgirokaart waarmee de overschrijving is verricht, zijn bovenaan op de kaart twee cijferreeksen vermeld, te weten 0000.0000.0000.0000 en 000000.000.L.01. Het sofi-nummer van de BV is 0000.00.000. 2.7. De inningsmedewerker van de Belastingdienst P heeft de genoemde betaling gedeeltelijk afgeboekt op twee openstaande voorlopige vennootschapsbelastingaanslagen die eerder aan de BV werden opgelegd (€ 2.768,06 op de aanslag 00.00.000.V81.0112 en € 3.559,91 op de aanslag 00.00.000.V.91.0112). Het resterende bedrag van € 5.889,61 is in depot genomen. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of (1) de Inspecteur terecht een voorlopige aanslag van (negatief) ƒ 19.704 heeft verrekend met de onderhavige aanslag en (2) het bedrag van ƒ 26.924 kan worden beschouwd als door middel van inhouding geheven loonbelasting als bedoeld in artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.2. Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend, de tweede bevestigend. De Inspecteur is de tegengestelde mening toegedaan. 3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen hieraan nog hebben toegevoegd verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting. 3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil Verrekening met voorlopige aanslag 4.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat met de aanslag ten onrechte een voorlopige aanslag ten bedrage van (negatief) ƒ 19.704 is verrekend. Belanghebbende ontkent dat aan hem voorlopige aanslagen 1999 zijn opgelegd en voorts dat een bedrag van ƒ 19.704 aan hem zou zijn uitbetaald. 4.2. De Inspecteur stelt daartegenover dat: 1 belanghebbende zelf een verzoek heeft gedaan om voorlopige teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekering over 1999, welk verzoek op 30 maart 1999 door de Inspecteur is ontvangen, - naar aanleiding van dat verzoek het (voorlopig) belastbaar inkomen is vastgesteld op ƒ 123.986 en rekening is gehouden met in te houden loonheffing van ƒ 71.782, hetgeen resulteerde in een teruggaaf van ƒ 19.704, en - dit bedrag met ingang van 1 mei 1999 maandelijks in gelijke termijnen van ƒ 2.463 (€ 1.117,66) aan belanghebbende is overgemaakt door storting op postbankrekeningnummer 0000000. Ter onderbouwing van deze stellingen verwijst hij naar schermprintjes met gegevens over de voorlopige aanslag en over de uitbetaling daarvan (bijlage 7 en 8 bij het verweerschrift). 4.3. Belanghebbende heeft niet bestreden dat de hiervoor vermelde postbankrekening op zijn naam is gesteld. Wel heeft hij ter zitting aangevoerd dat zijn administratie door de belastingdienst in beslag is genomen en hij de door de Inspecteur gestelde betalingen ten bedrage van ƒ 19.704 niet terug kan vinden. 4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat de voorlopige teruggaaf van ƒ 19.704 aan belanghebbende is verleend en uitbetaald. Dat het voor belanghebbende niet mogelijk was om aan de hand van zijn administratie te controleren of de betalingen daadwerkelijk op zijn rekening zijn bijgestort, acht het Hof in dezen onvoldoende om tot een andersluidend oordeel te komen. Het Hof heeft daarbij overwogen dat in de door de Inspecteur verstrekte stukken duidelijk is vermeld op welke dagen de maandelijkse termijnen van € 1.117,66 aan belanghebbende zijn overgemaakt. Het had dan op de weg van belanghebbende gelegen om, evenals hij met betrekking tot het hierna te behandelen geschilpunt heeft gedaan, de gegevens te verifiëren bij zijn bank. 4.5. Gelet op het hiervóór overwogene heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag ten bedrage van (negatief) ƒ 19.704 terecht verrekend met de onderhavige aanslag. Verrekening loonheffing 4.6. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij niet langer twijfelt aan de authenticiteit van de door belanghebbende overgelegde acceptgirokaart en hij voorts niet langer betwist dat de in punt 2.6 genoemde cijferreeksen bij het uitschrijven van de originele acceptgirokaart op die kaart zijn geschreven. Voorts heeft hij verklaard dat de in een van de cijferreeksen vermelde ‘L’ onmiskenbaar ziet op de loonbelasting. 4.7. Gelet op de vermelding van de cijferreeksen op de acceptgirokaart en hetgeen belanghebbende in verband daarmee heeft aangevoerd, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn werkgever met de betaling van ƒ 26.924 het oogmerk heeft gehad de over de maand december 1999 verschuldigde loonbelasting/premies volksverzekeringen af te dragen. Het Hof acht daarbij voorts aannemelijk dat de betaling betrekking heeft op de over het loon van belanghebbende en het overige personeel verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen tezamen. Hieraan doet niet af dat het betaalde bedrag van ƒ 26.924 niet exact de som is van het bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen dat volgens de in 2.5 bedoelde aangifte verschuldigd is over het loon van belanghebbende (ƒ 23.995) en de voor het overige personeel verschuldigde loonbelasting (ƒ 3.406). Het Hof neemt terzake aan dat de werkgever bij de optelling van de genoemde bedragen een fout heeft gemaakt. Hieraan doet evenmin af dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, de onder 2.5 bedoelde aangifte niet voor begin 2003 door de Inspecteur is ontvangen. 4.8. Nu in dezen is komen vast te staan dat belanghebbendes werkgever met de eind januari 2000 verrichte betaling van ƒ 26.924 het oogmerk heeft gehad de in de voorafgaande maand verschuldigd geworden loonbelasting/premie volksverzekeringen af te dragen en de betaling op 3 februari 2000 daadwerkelijk door de ontvanger van de Belastingdienst is ontvangen, is naar het oordeel van het Hof eveneens aannemelijk geworden dat belanghebbendes werkgever op de loonbetaling van belanghebbende een bedrag in mindering heeft gebracht gelijk aan de af te dragen loonbelasting/premie volksverzekeringen. De stellingen van de Inspecteur, onder meer dat de op de overschrijving vermelde cijferreeksen niet als toereikend betalingskenmerk kunnen worden beschouwd, er (daardoor) geen koppeling met de aangifte loonbelasting over december 1999 mogelijk was, de ontvanger zich geen raad wist met de betaling en de ontvanger (daarom) bevoegd was de betaling te verrekenen respectievelijk in depot te houden, doen, wat daar ook van zij, niet aan dat oordeel af. 4.9. Gelet op hetgeen het Hof in 4.7 en 4.8 heeft overwogen, heeft belanghebbendes werkgever in dezen aan haar verplichting tot inhouding voldaan (vgl. HR 20 maart 1985, nr. 22.982, BNB 1985/149) en dient ingevolge artikel 63 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alsnog een bedrag van ƒ 23.995 met de onderwerpelijke aanslag verrekend te worden. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 25 (reis-en verblijfkosten) . 6. Beslissing Het Hof: - vernietigt de bestreden uitspraak, - bepaalt dat met de onderhavige aanslag, zoals deze na bezwaar luidt, een bedrag van ƒ 23.995 aan geheven loonbelasting/premie volksverzekeringen wordt verrekend, en - gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 31, en - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 25, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 27 maart 2006 door de tweede meervoudige belastingkamer in de samenstelling mr. C.M. Ettema, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P.M. Van Schie, raadsheren. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker als griffier. (S.R.M. Dekker) (C.M. Ettema) Afschriften van de beslissing zijn aangetekend per post verzonden op 27 maart 2006. Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.