Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2113

Datum uitspraak2006-03-29
Datum gepubliceerd2006-04-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
Zaaknummers05/930
Statusgepubliceerd


Indicatie

Subsidievaststelling. Kaderregeling kennis en advies, openstelling jonge agrariërs.


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht Reg.nr.: 05/930 Inzake het geding tussen [A], wonende te [B], eiser, gemachtigde: mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM juristen te Leeuwarden, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. gemachtigde: mr. A. Ghalit, werkzaam bij verweerders ministerie. Procesverloop Bij besluit met verzenddatum 21 april 2005 is eiser namens verweerder in kennis gesteld van het besluit, waarbij verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 10 november 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit is namens verweerder eisers verzoek tot subsidievaststelling krachtens de Kaderregeling kennis en advies afgewezen. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 16 maart 2006. Namens eiseres is zijn gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich doen laten vertegenwoordigen door bovenvermelde gemachtigde. Motivering De rechtbank gaat bij haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij een daartoe bestemd aanvraagformulier "subsidieverlening Kaderregeling kennis en advies, openstelling jonge agrariërs" heeft eiser subsidie aangevraagd voor het opstellen van een ondernemersplan. Bij besluit van 9 februari 2004 is namens verweerder aan eiser subsidie van maximaal € 1.500 voor de activiteit, het opstellen van een ondernemingsplan, verleend. Daarbij is vermeld dat de definitieve subsidievaststelling na afronding van de activiteit plaats zal vinden aan de hand van aantoonbare gemaakte en betaalde kosten. Verder is opgemerkt dat in de Kaderregeling kennis en advies en het Openstellingsbesluit Kaderregeling kennis en advies (jonge agrariërs 2003) (hierna: Openstellingsbesluit) voorwaarden en verplichtingen voor subsidieontvangers zijn opgenomen, waaronder -onder meer- de voorwaarde dat de activiteit moet worden uitgevoerd overeenkomstig de criteria van het Openstellingsbesluit. Bij besluit van 10 november 2004 is namens verweerder eisers aanvraag tot subsidievaststelling afgewezen, omdat de activiteiten waarvoor eiser een aanvraag tot subsidievaststelling heeft ingediend, niet voldoet aan de eisen zoals die zijn gesteld in het betreffende Openstellingsbesluit. Daartoe is overwogen dat het bij de aanvraag overgelegde plan ziet op een in een maatschapsvorm gedreven bedrijf waarin naast eiser ook de ouders van eiser onderdeel uitmaken van de maatschap. Verder wordt in het plan de door het bedrijf te verrichten investeringen tot het moment van overname van het bedrijf beschreven en niet de financieel-economische consequenties van de overname door eiser. Namens eiser is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Daartoe is overwogen dat het plan geen betrekking heeft op een bedrijf als bedoeld in art. 1 van het Openstellingsbesluit. Eiser voldoet niet aan de voorwaarde dat de agrariër met wie hij van plan is een bedrijf te voeren niet het volledige eigendom van een landbouwbedrijf mag hebben gehad. Daarnaast is het plan niet aan te merken als een ondernemersplan, het ziet niet op een situatie van een jonge agrariër die voornemens is een bedrijf op te starten. In beroep stelt eiser zich op het standpunt dat hij voldoet aan de definitie van het voornemen tot vestiging als bedoeld in art. 1 juncto art. 2 van het Openstellingsbesluit en dat namens hem opgestelde bedrijfsplan aangemerkt kan worden als een ondernemingsplan als bedoeld in het Openstellingbesluit. Verder is gesteld dat verweerder bij de toekenningsbeslissing onvoorwaardelijk heeft bevestigd dat eiser voldoet aan de voorwaarden van het Openstellingsbesluit en in aanmerking komt voor de subsidie mits hij aan de daaraan gekoppelde verplichtingen voldoet. Een weigering achteraf is in strijd met het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel. Voorts is eiser van mening dat verweerder hem op grond van art. 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) eerst in de gelegenheid had moeten stellen zijn bedrijfsplan aan te vullen, voordat verweerder de subsidie van € 1.500 afwees. Daarbij is aangegeven dat niet is bepaald dat het voornemen tot vestiging binnen een bepaalde termijn dient te geschieden. In dit geding dient de rechtbank aan de hand van hetgeen door eiser is aangevoerd te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Daartoe overweegt zij als volgt. Ingevolge de artikelen 2 en 5 van de Kaderregeling kennis en advies in samenhang gelezen met art. 3 van het Openstellingsbesluit kan verweerder subsidie verstrekken aan ondernemers voor het opstellen van een ondernemingsplan met het oog op een voorgenomen vestiging op een bedrijf met een omvang van tenminste 16 NGE. Onder een vestiging wordt ook begrepen het overnemen van een bestaand landbouwbedrijf. Tussen partijen is primair in geschil of het namens eiser opgestelde bedrijfsplan d.d. 18 mei 2004 is aan te merken als een ondernemingsplan als bedoeld in art. 3 van het Openstellingsbesluit. Het betoog van eiser dat verweerder met het besluit van 9 februari 2004 reeds aangegeven heeft dat sprake is van een ondernemingsplan, treft geen doel. In dat besluit is enkel bepaald voor welke activiteit, zijnde het opstellen van een ondernemingsplan, subsidie verleend zal worden. Het besluit van 9 februari 2004 geeft een voorwaardelijke aanspraak op subsidie, die definitief wordt als die activiteiten daadwerkelijk en op de juiste wijze zijn verricht. Die beoordeling vindt plaats bij de subsidievaststelling, welk thans in geding is. De rechtbank stelt vast dat vanaf 1 mei 2000 eiser met zijn vader, geboren op 11 februari 1945, in maatschapsverband een landbouwbedrijf exploiteert. Het is de bedoelding dat de vader van eiser op 65 jarige leeftijd zijn aandeel in het maatschapsvermogen en zijn buiten vennootschappelijk bedrijfsvermogen aan eiser overdraagt en dat eiser het bedrijf als eenmansbedrijf voortzet. In het in geding zijnde bedrijfsplan is aangegeven dat binnen het huidige bedrijf een aantal investeringen plaats dienen te vinden ten einde het bedrijf levensvatbaar te houden alsmede om een toekomstig overname van het bedrijf door eiser mogelijk te kunnen maken. De opzet is in de komende vier jaar het melkquotum met 30.0000 kg per jaar uit breiden totdat circa acht ton melk in eigendom is. Daarnaast zal een bedrag gereserveerd worden voor de toekomstige aankoop van een woning voor de ouders van eisers en voor het aanbrengen van aanpassingen aan de bedrijfswoning ten behoeve van de toekomstige bewoning door eiser. Uitgaande van verwachtingen met betrekking tot onder meer de investeringskosten, melkprijs en rente- en aflossingsverplichtingen is in het bedrijfsplan de financiële gevolgen, zoals de winst uit onderneming, van al deze investeringen voor het in maatschap geëxploiteerde bedrijf voor de jaren 2003/2004 tot en met 2009/2010 beschreven. Het bedrijfsplan bevat verder globale informatie over de gevolgen die een overname fiscaal voor de ouders en zoon zou kunnen hebben, afhankelijk van de wijze waarop de vader in fiscale zin de onderneming staakt. Voorts is aan de hand van de balans van 1 mei 2003 van de maatschap, waarin enkel de huidige bedrijfswoning is opgenomen en nog niet de toekomstige woning van de ouders van eiser, de overname som berekend, met de opmerking dat die som ook nog op andere wijze berekend kan worden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige opgestelde bedrijfsplan enkel de ontwikkeling van het in maatschapsverband door eiser en zijn vader geëxploiteerde bedrijf in de jaren 2003/2004 tot en met 2009/2010 beschrijft, uitgaande van een aantal voorgenomen investeringen. Het bedrijfsplan bevat geen onderdelen waarin de ontwikkelingen van het bedrijf na overname zijn beschreven. Zo ontbreekt een beschrijving van de financiële situatie van het bedrijf na overname en de daarop volgende jaren. De financieel-economische consequenties van de overname als zodanig zijn namelijk in het plan niet opgenomen; het plan bevat geen beschrijving van de financiële positie van eiser als enig eigenaar van het bedrijf na overname. Een dergelijk plan kan naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd worden als een ondernemingsplan dat ziet op een voorgenomen overname van een bedrijf. In zo'n ondernemingsplan staan immers de ontwikkelingen van het bedrijf na overname centraal, het te vestigen bedrijf, en niet de ontwikkelingen van het bedrijf voor overname, een bedrijf dat in maatschapsverband door eiser en zijn vader wordt geëxploiteerd. Het vorenstaande betekent dat verweerder op grond van art. 4:46 lid 2 sub a Awb in redelijkheid de subsidie op nihil heeft kunnen vaststellen, omdat de activiteit waarvoor subsidie is verleend niet heeft plaatsgevonden: eiser heeft geen ondernemingsplan als bedoeld in het Openstellingsbesluit opgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat verweerder hem op grond van art. 4:5 Awb eerst in de gelegenheid had moeten stellen zijn bedrijfsplan aan te vullen, alvorens te beslissen op zijn aanvraag om subsidievaststelling. Dat artikel ziet immers op het alsnog binnen een gegeven termijn aanvullen van de aanvraag om subsidievaststelling met gegevens die voor de beoordeling van de aanvraag noodzakelijk zijn. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake van. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep niet slaagt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, rechter en door haar in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2006 in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier. w.g. B.M. van der Doef w.g. E.M. Visser Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden het rechtsmiddel hoger beroep. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt Afschrift verzonden op: 29 maart 2006