Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2227

Datum uitspraak2006-03-29
Datum gepubliceerd2006-04-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1573 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WW-uitkering. Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering.


Uitspraak

05/1573 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2005, nr. WW 04/635-SONS, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 15 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam en waar gedaagde zich, met bericht, niet heeft laten vertegenwoordigen. II. MOTIVERING 1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Aan appellant was door gedaagde een uitkering toegekend op grond van de WW. In het kader van een onderzoek door de Afdeling Bijzonder Onderzoek van gedaagde is op 14 april 2003 ten aanzien van appellant een Rapport Uitkeringsfraude opgesteld. Daarin is verslag gedaan van een onderzoek met betrekking tot de uitkeringsperiode van 22 maart 1996 tot en met 30 april 2002. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat appellant op de zogenoemde werkbriefjes geen juiste opgave had gedaan van zijn werkzaamheden als zelfstandige. 2.2. Bij besluit van 6 juni 2003 heeft gedaagde de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 mei 1996 volledig herzien. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde van appellant een bedrag van € 45.206,27 teruggevorderd, aan over de periode van 1 augustus 1996 tot en met 30 april 2002 onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Bij het bestreden besluit van 22 januari 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het herzienings-besluit in zoverre gegrond verklaard dat de WW-uitkering met ingang van 1 mei 1996 wordt herzien voor 31,18 uren per week en die uitkering volledig wordt herzien met ingang van 26 mei 1997. In verband hiermee is het teruggevorderde bedrag aangepast en gesteld op € 42.485,49. 3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. De Raad overweegt het volgende. 4.1. In dit geding is de vraag aan orde of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel over het bestreden besluit. 4.2. In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot dat besluit geen wezenlijk nieuwe argumenten aangevoerd, voorzover in dit besluit is beslist op het bezwaar van appellant tegen het herzieningsbesluit. De Raad onderschrijft dienaangaande volledig hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld en overwogen. 4.3. Naar aanleiding van hetgeen door appellant daaromtrent ter zitting is betoogd overweegt de Raad dat geen doel treft appellants bewering dat hij niet de werkelijk door hem gewerkte uren heeft opgegeven maar een “praktisch gemiddelde” omdat uitlatingen van een beambte van de toenmalige uitvoeringsinstelling hem daartoe hadden aangezet. Nu de vraagstelling op de werkbriefjes volkomen duidelijk was en appellant desondanks meende gegronde redenen te hebben voor de door hem gevolgde afwijkende wijze van beantwoording, had hij van die redenen melding kunnen en moeten maken op de desbetreffende werkbriefjes zelf dan wel had hij dit op een andere passende wijze onder de aandacht van gedaagde dienen te brengen. Nu hij dit niet heeft gedaan en hetgeen door appellant daaromtrent is aangevoerd op generlei wijze steun vindt in de gedingstukken kan in appellants betoog geen grond worden gevonden het bestreden besluit aan te tasten. 4.4. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De Raad begrijpt hetgeen appellant daaromtrent naar voren heeft gebracht aldus dat hij meent dat gedaagde in zijn besluitvorming een verboden onderscheid heeft gemaakt in beoordeling van en de besluitvorming over de gedragingen van appellant in vergekijking met die van diens compagnon. Hierbij stelt appellant dat de door hem op een bepaald werk gewerkte uren wel zijn gekort op zijn WW-uitkering en de door de compagnon daar gewerkte uren niet zijn gekort op diens WW-uitkering, terwijl hij en de compagnon samen en in gelijke mate de bedoelde werkzaamheden verrichtten. Hieromtrent overweegt de Raad dat dit betoog moet falen reeds omdat appellant ter zitting desgevraagd aan de hand van een declaratie niet duidelijk heeft kunnen maken dat die werkzaamheden ook gelijkelijk werden verricht. Naar het oordeel van de Raad is dan ook geen sprake van rechtens gelijke gevallen. 4.5. Met betrekking tot het bestreden besluit, voorzover daarbij is beslist op appellants bezwaar tegen het besluit tot terugvordering, heeft appellant geen zelfstandige grieven naar voren gebracht zodat de Raad zich in zoverre zal onthouden van een beoordeling van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen en beslist. 4.6. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg.