Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2229

Datum uitspraak2006-04-10
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601141/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 19 april 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van dezelfde datum, heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V." (hierna concessiehoudster) gelet op de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285) en de Mijnwet 1903 een concessie verleend onder benaming "Barradeel II" voor de ontginning van steenzout, alsmede van andere daarmee tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, waarvan de samenhang met genoemde delfstof gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt, over een oppervlakte van ongeveer 1655 hectare in de gemeente Franekeradeel.


Uitspraak

200601141/1. Datum uitspraak: 10 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van: de vereniging "Vereniging van dorpsbelangen Dongjum-Boer" en anderen, zichzelf noemend Actiegroep "Laat het zout maar zitten", gevestigd of wonend te Franekeradeel, verzoekers, tegen de uitspraak in zaak no. 03/135 van de rechtbank Leeuwarden van 27 september 2005 in het geding tussen: verzoekers en de Minister van Economische Zaken. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 april 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van dezelfde datum, heeft de Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Frisia Zout B.V." (hierna concessiehoudster) gelet op de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285) en de Mijnwet 1903 een concessie verleend onder benaming "Barradeel II" voor de ontginning van steenzout, alsmede van andere daarmee tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, waarvan de samenhang met genoemde delfstof gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt, over een oppervlakte van ongeveer 1655 hectare in de gemeente Franekeradeel. Bij besluit van 23 december 2002 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij besluit van 8 juli 2005 heeft de Minister het besluit 19 april 2002 in die zin gewijzigd dat artikel 11 van de concessie - dit artikel bevat regels omtrent het ontginningsplan - is ingetrokken. Bij uitspraak van 27 september 2005, verzonden op 28 september 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, overwogen dat er inhoudelijk geen aanleiding is om het besluit tot concessieverlening voor onrechtmatig te houden, maar het beroep gegrond verklaard omdat de minister ten onrechte de ontvankelijkheid in bezwaar van diverse burgers en rechtspersonen niet heeft beoordeeld. Tegen deze uitspraak hebben verzoekers bij brief van 25 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2006. Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister het tegen het besluit van 8 juli 2005 gemaakte bezwaar, voor zover het betreft de vereniging Sexbierum-Pietersbierum, Wijnaldum en de Noordelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard. Met betrekking tot dit laatstgenoemde besluit hebben verzoekers zich bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, tot de Afdeling gewend. Tevens hebben zij de Voorzitter verzocht ten aanzien daarvan een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 maart 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.P. Koorstra, J.H. Keinemans, ir. J.P.A. Roest, mr. H.W. van der Laan en ir. R.W.M.G. Wings, allen ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord concessiehoudster, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, en D. van Tuinen, financieel directeur. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het in de beslissing op bezwaar van 20 december 2005 gehandhaafde besluit van 8 juli 2005 betreft een wijziging van de concessie. Deze wijziging is bezien in het licht van de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van de Mijnbouwwet van ondergeschikte aard. Het hoger beroep van verzoekers moet, gelet op de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, daarom worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 20 december 2005. De Afdeling is dan ook bevoegd hiervan kennis te nemen. Het verzoek richt zich op de intrekking van artikel 11 van de concessie. De Voorzitter zal de beoordeling daar dan ook toe beperken. Vooralsnog gaat hij er daarbij van uit dat verzoekers een processueel belang hebben bij een beoordeling van de rechtmatigheid van dit besluit. 2.3.    Verzoekers betogen dat de onverwijlde spoed bij het treffen van een voorlopige voorziening uitsluitend daarin is gelegen dat het bestreden besluit onevenredige nadelige gevolgen heeft op de mate van herstel van het watersysteem en daarmee op de mogelijkheid tot behoud van hoogwaardige landbouw in het desbetreffende gebied. 2.3.1.    Gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gezien de betrokken belangen, dat vereist. De Voorzitter is van oordeel dat in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen spoedeisend belang is gelegen om een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter neemt hierbij in aanmerking dat hij, mede gelet op het op 7 maart 2006 onherroepelijk geworden besluit van de Minister van 28 juni 2004 betreffende de op grond van artikel 34 van de Mijnbouwwet gegeven instemming met het winningsplan Barradeel II, het niet aannemelijk acht dat het bestreden besluit effecten tot gevolg heeft, die van invloed zijn op het watersysteem en daarmee op de vraag of behoud van hoogwaardige landbouw in het gebied waar de winning plaatsvindt tot de mogelijkheden behoort.    Gezien het vorenstaande kan vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komen. 2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Drouen Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2006 375.