Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2231

Datum uitspraak2006-04-10
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601609/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder een aantal lasten onder dwangsom opgelegd om voor 16 april 2006 een einde te maken aan een aantal overtredingen van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming.


Uitspraak

200601609/1. Datum uitspraak: 10 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoekster], gevestigd te [plaats], en het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2006 heeft verweerder een aantal lasten onder dwangsom opgelegd om voor 16 april 2006 een einde te maken aan een aantal overtredingen van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. J. van Dijk, en verweerder, vertegenwoordigd door T. Polman, ambtenaar van de gemeente zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Verzoekster voert aan dat zij wel voldoet aan voorschrift 2.2.1 uit de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer waarin wordt gesteld dat de werkplaatsloods voorzien moet zijn van een vloeistofkerende verharding. Zij stelt dat een 20 centimeter dikke vloer aanwezig is die in staat is vrijgekomen vloeistoffen tijdelijk te keren. 2.1.1.    Verweerder stelt dat bij controle geconstateerd is dat er onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen plaatsvonden op een deel van de eerste machineloods waar geen vloeistofkerende verharding aanwezig is die voldoet aan de daaraan gestelde vereisten uit de Nederlandse Richtlijn bodembescherming. Aan de last kan worden voldaan door werkzaamheden uitsluitend plaats te laten vinden op het gedeelte van de eerste machineloods waar wel een vloeistofwerende voorziening aanwezig is. 2.1.2.    De Voorzitter stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken is dat er in de inrichting onderhoudswerkzaamheden aan motorvoertuigen hebben plaatsgevonden buiten een vloeistofkerende voorziening in de zin van voorschrift 2.2.1 uit de bijlage bij het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer. Tevens is gebleken dat die onderhoudswerkzaamheden op het onverharde deel van de onderhavige machineloods verontreinigingen hebben veroorzaakt. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van het onderhavige voorschrift een last onder dwangsom diende te worden opgelegd. Het verzoek treft in zoverre geen doel. 2.2.    Verzoekster stelt dat haar bedrijf in de toekomst onder het Besluit Landbouw milieubeheer zal komen te vallen. Verzoekster verkeert kennelijk in de vooronderstelling dat dientengevolge het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer niet meer op de inrichting van toepassing zal zijn. Tevens stelt zij dat zij in onderhandeling is met een projectontwikkelaar over de mogelijke aankoop van een deel van haar grond ten behoeve van woningbouw. In dit verband overweegt zij verplaatsing van haar bedrijf. Daarnaast stelt zij dat de financieel-economische situatie van haar bedrijf van dien aard is dat zij terughoudend moet zijn bij het doen van de op grond van de last noodzakelijke investeringen. Gelet hierop wil verzoekster zich heroriënteren op de logistieke indeling van haar terrein waarbij dan ook de benodigde verplichtingen zullen kunnen worden meegenomen. Zij acht de op grond van de last vereiste investeringen inefficiënt en daarom onnodig. Zij is van mening dat verweerder ten onrechte haar verzoek om de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn met minstens een half jaar te verlengen zodat zij zich op de positie van haar bedrijf kan heroriënteren. 2.2.1.    Verweerder stelt dat de thans overtreden voorschriften overeen komen met de bepalingen van het toekomstige Besluit Landbouw milieubeheer. De mogelijke toekomstige woningbouw en verplaatsing van het bedrijf is volgens hem dusdanig onzeker dat daar in het bestreden besluit geen rekening mee kon worden gehouden. Verweerder acht de overtredingen van dien aard dat een verder uitstel van de voorgeschreven maatregelen niet aanvaardbaar is. 2.2.2.    De Voorzitter stelt vast dat, buiten het in overweging 2.1 behandelde voorschrift, niet in geschil is dat het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer op een groot aantal punten door verzoekster wordt overtreden en dat evenmin in geschil is dat artikel 13 van de Wet bodembescherming door haar wordt overtreden, zodat verweerder ter zake handhavend kon optreden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.    De Voorzitter overweegt dat de mogelijke toekomstige verkoop van een deel van de grond van verzoekster en de eventuele verplaatsing van haar inrichting onvoldoende concreet zijn om bij de beoordeling van het onderhavige geschil enige rol te kunnen spelen. Voorts behoefde verweerder de financieel-economische situatie van het onderhavige bedrijf, wat daarvan zijn moge, niet als bijzondere omstandigheid bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. De Voorzitter stelt vast dat ter zitting niet is gebleken dat er concreet zicht bestaat op legalisering van de geconstateerde overtredingen van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer en een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming. Op mogelijke toepasselijkheid van het toekomstige Besluit landbouw milieubeheer kan niet worden vooruitgelopen, al was het maar omdat van de tekst van dat besluit nog geen eindversie is gepubliceerd laat staan dat de invoeringsdatum er van bekend is. Evenmin is de Voorzitter van oordeel dat de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn als onredelijk kort kan worden aangemerkt. Van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten doen afzien van handhavend optreden is derhalve geen sprake. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen. 2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. Klap Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2006 315.