
Jurisprudentie
AW2242
Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506690/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506690/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de carport op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Boarnsterhim (hierna: het perceel).
Uitspraak
200506690/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1041 van de rechtbank Leeuwarden van 20 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen de carport op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Boarnsterhim (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de motivering van het primaire besluit en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
[wederpartijen] hebben te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding. Zij zijn daartoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld.
Bij brieven van 24 november 2005 en 31 januari 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [wederpartijen] tegen het besluit van 16 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en appellanten gelast, onder oplegging van een dwangsom, de carport op het perceel binnen zes weken na verzending van de brief te verwijderen.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2006, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. I. Simonides, en het college, vertegenwoordigd door C. de Visser-De Visser en J. Terpstra, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [wederpartijen], in persoon.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de carport ter plaatse bouwvergunningplichtig is, nu de carport niet bouwvergunningsvrij kon worden gebouwd op grond van artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d., van de Woningwet (oud).
Het college kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat van handhavend optreden in dit geval behoort te worden afgezien. Hun belangen zouden onevenredig worden geschaad als de carport dient te worden verwijderd. In dit kader stellen zij dat de carport wat betreft omvang en standplaats slechts zodanig beperkte aanpassing behoeft dat handhavend optreden onevenredig is. Dit betoog faalt. De Afdeling overweegt in dit verband het volgende.
2.3.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet is in afwijking van artikel 40, eerste lid, van de wet geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis, waarbij tevens voorschriften kunnen worden gegeven omtrent het gebruik van het bouwwerk of de standplaats.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b., van het BBLB wordt, behoudens in gevallen als bedoeld in artikel 4, als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een op de grond staand bijgebouw van één bouwlaag of een op de grond staande overkapping van één bouwlaag bij een bestaande woning of bestaand woongebouw, dat of die strekt tot vergroting van het woongenot, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1°. gebouwd op:
a) het achtererf op meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen, of
b) een niet naar de weg of het openbaar groen gekeerd zijerf op meer dan 1 meter van het voorerf, en
c) indien de bruto-oppervlakte van het bijgebouw of de overkapping meer is dan 10 m²: meer dan 1 meter van het naburige erf,
2°. niet hoger dan 3 meter, gemeten vanaf het aansluitend terrein,
3°. zij- of achtererf door dat bouwen voor niet meer dan 50 procent bebouwd,
4°. de totale bruto-oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwvergunningsvrij gebouwde bijgebouwen en overkappingen minder dan 30 m², en
5°. niet gebouwd bij een woning of woongebouw als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de wet, bij een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder e., van de Woningwet of bij een woning of woongebouw die of dat niet voor permanente bewoning is bestemd.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het BBLB) wordt in het BBLB onder 'erf' verstaan: al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt. Daargelaten of gesteld kan worden dat de gronden waarop de carport staat in feitelijk opzicht zijn ingericht ten dienste van het gebruik van de woning, is de Afdeling van oordeel dat de gronden in ruimtelijk opzicht niet direct zijn gelegen bij de woning. De Afdeling heeft daarbij het volgende betrokken. De gronden waarop de carport staat grenzen aan de gronden waarop de woning van [wederpartijen] staat. De desbetreffende gronden bevinden zich op minder dan één meter van de perceelsgrens van [wederpartijen] en op ongeveer vier meter van hun woning, terwijl ze zich op ongeveer 150 meter van de woning van appellanten bevinden. De gronden hebben op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan de bestemming "Onverharde weg" en "Plantsoen, groenstrook en wegberm". De desbetreffende gronden kunnen dan ook niet worden aangemerkt als 'erf' in de zin van artikel 1, eerste lid, van het BBLB. Dit betekent dat de thans aan de orde zijnde carport niet is gebouwd op een achter- of zijerf als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b., sub 1°, van het BBLB. Daarom kan het bouwwerk niet worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet. De rechtbank is dan ook terecht tot de slotconclusie gekomen dat de carport ook bouwvergunningplichtig is op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet in samenhang met artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c., van de Woningwet, en artikel 2, aanhef en onder b., van het BBLB.
2.3.3. Nu de carport zonder de vereiste bouwvergunning is gebouwd en de carport bovendien niet op of op geringe afstand van de huidige standplaats bouwvergunningsvrij zou kunnen worden gebouwd, betreft het hier geen overtreding van zeer geringe aard. Daarbij is mede van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat [wederpartijen] door de oprichting van de carport worden beperkt in hun uitzicht, nu de carport op 0,5 meter van de perceelsgrens en op korte afstand van hun woning is gebouwd. Niet valt dan ook in te zien dat de belangen van [wederpartijen] door het achterwege blijven van handhaving niet worden geschaad. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het treffen van handhavingsmaatregelen jegens appellanten niet zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat het college om die reden van optreden had behoren af te zien.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De brieven van het college van 24 november 2005 en 31 januari 2006 moeten samen worden aangemerkt als een besluit (hierna: het besluit) als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
2.5.1. Niet in geschil is dat de bouwvergunning voor de carport niet verleend kan worden zonder dat vrijstelling wordt verleend van het bestemmingsplan. Bij het besluit heeft het college geweigerd medewerking te verlenen aan een dergelijke vrijstelling, omdat de carport ter plaatse, in strijd met het gemeentelijke beleid, vóór een voorgevelrooilijn is gebouwd. Appellanten betwisten dat uitgangspunt van het college. De Afdeling stelt evenwel aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het college er terecht vanuit is gegaan dat de carport vóór de voorgevelrooilijn is gebouwd.
2.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat ook het beroep tegen het besluit van 24 november 2005 en 31 januari 2006 ongegrond is.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het tegen het besluit van 24 november 2005 en 31 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
280-449.