
Jurisprudentie
AW2249
Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601506/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601506/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder andere het opslaan en bewerken van afvalstoffen gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 januari 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200601506/2.
Datum uitspraak: 12 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting i.o. Belangenbehartigers Schelmseweg", gevestigd te Oosterbeek, gemeente Renkum,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder andere het opslaan en bewerken van afvalstoffen gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 16 januari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, en verzoekster sub 2 bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2006, heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 27 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 28 maart 2006, waar verzoeker sub 1 in persoon, verzoekster sub 2, vertegenwoordigd door ir. G. Riksen en ir. H.B. Weijland, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders en M.B.J. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] en ing. M.T. van Vliet, adviseur.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekster sub 2 heeft geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren. In zoverre ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Voor zover verzoeker sub 1 aanvoert dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Verzoeker sub 1 voert aan dat het verlenen van een vergunning in strijd is met het doelmatige beheer van afvalstoffen, nu in de omgeving van deze inrichting voldoende capaciteit is voor de aangevraagde afvalstoffen.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de doelmatigheid van de activiteiten van vergunninghoudster wordt beoordeeld op grond van het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna: het LAP). Op grond van het LAP worden de activiteiten van vergunninghoudster op het punt van doelmatigheid, op zichzelf staand beoordeeld. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. De capaciteitsplannen in het LAP zijn niet van toepassing op deze inrichting. Verder behoeft verweerder ook, gelet op het bepaalde in artikel 10.5 van de Wet milieubeheer, geen rekening te houden met de capaciteit en spreiding van afvalverwerkingsinrichtingen. In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Verzoeker sub 1 vreest geluidhinder. Hij voert aan dat ten onrechte hogere geluidgrenswaarden zijn gesteld dan de richtwaarden en het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.5.1. Verweerder stelt dat in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening voor de omgeving een richtwaarde van 45 dB(A) in de dagperiode wordt aanbevolen. Op grond van een bestuurlijke afweging heeft hij bij de woning gelegen aan de Klingelbeekseweg 61 echter een hogere geluidgrenswaarde gesteld dan deze richtwaarde. Volgens hem zijn verdergaande akoestische maatregelen in de vorm van een geluidscherm niet mogelijk. Voorts wijst hij erop dat het gaat om een bestaande inrichting. Ondanks het feit dat de voorafgaande vergunning is geëxpireerd, heeft verweerder met deze omstandigheid rekening gehouden. De geluidbelasting van de inrichting, inclusief de uitbreiding, is ten opzichte van de eerdere vergunde situatie afgenomen.
2.5.2. Overeenkomstig de richtwaarde is bij de woning gelegen aan de Klingelbeekseweg 51 met betrekking tot de representatieve bedrijfssituatie een geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45 dB(A) in de dagperiode gesteld. Voor zover bij de woning gelegen aan de Klingelbeekseweg 61 een hogere geluidgrenswaarde voor de representatieve bedrijfssituatie dan de richtwaarde is gesteld, is de Voorzitter er niet van overtuigd dat verweerder, gezien de door hem gegeven motivering en het akoestische rapport van Abovo Acoustics van 17 mei 2005, niet tot het stellen van deze geluidgrenswaarde heeft kunnen komen.
De gestelde piekgeluidgrenswaarden in de dagperiode voor de representatieve bedrijfssituatie zijn lager dan de piekgeluidgrenswaarden die in de door verweerder gehanteerde Handreiking nog als maximaal aanvaardbaar worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Voor zover verzoeker sub 1 aanvoert dan ten onrechte in de avonduren incidenteel mag worden gewerkt, overweegt de Voorzitter als volgt.
Ten hoogste twaalf maal per jaar mogen in de avondperiode een kraakwagen en maximaal vijf personenwagens oud papier lossen. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het langtijdgemiddeld geluidniveau vanwege deze activiteiten erg laag is. Gezien de duur van de activiteiten acht de Voorzitter dit voorshands aannemelijk. Blijkens het akoestische rapport bedraagt de piekgeluidbelasting vanwege deze activiteiten maximaal 65 dB(A). Deze geluidbelasting komt overeen met de piekgeluidgrenswaarde die in de Handreiking voor de avondperiode nog als maximaal aanvaardbaar wordt aangemerkt. De Voorzitter is derhalve van oordeel dat niet zodanige geluidhinder in de incidentele bedrijfssituatie is te verwachten dat schorsing van het bestreden besluit is gerechtvaardigd.
2.7. Verzoeker sub 1 vreest geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting. Hij voert aan dat in het akoestische rapport is uitgegaan van een te laag aantal vrachtwagens, aangezien per dag 84 ritten plaatsvinden.
2.7.1. In het akoestische rapport is uitgegaan van 24 vrachtwagens. Bij besluit van 19 januari 1999, dat inmiddels is geëxpireerd, is uitgegaan van 15 vrachtwagens. Ter zitting heeft vergunninghoudster verklaard dat door de uitbreiding van de inrichting het aantal vrachtwagens zal toenemen met 4. De Voorzitter acht het derhalve niet aannemelijk dat in het akoestische rapport van een te laag aantal vrachtwagens is uitgegaan.
Blijkens het akoestische rapport is de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting minder dan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996.
Op dit punt ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Verzoeker sub 1 vreest voor geuroverlast vanwege de op- en overslag van GFT-afval.
2.8.1. Ter zitting is gebleken dat GFT-afval in gesloten containers wordt opgeslagen. Uit voorschrift 4.3.1. volgt dat het in containers opgeslagen GFT-afval binnen twee werkdagen dient te worden afgevoerd. Voorts heeft vergunninghoudster ter zitting verklaard dat de overslag van gft-afval overdekt en aan 3 kanten afgeschermd, plaats vindt. De Voorzitter acht het niet aannemelijk geworden dat de opslag- en overslag van GFT-afval een zodanige geuroverlast veroorzaakt, dat thans in verband daarmee het verzoek om voorlopige voorziening moet worden ingewilligd.
2.9. Verzoeker sub 1 voert aan dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.10. Tot slot heeft verzoeker sub 1 bezwaren met betrekking tot het Besluit luchtkwaliteit, stofoverlast, uitstoot van schadelijke dampen, asbeststof, brandveiligheid alsmede verkeersoverlast, stankhinder, beschadigingen aan de wegen en belemmeringen van het overige verkeer vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
De Voorzitter overweegt dat niet aannemelijk is gemaakt, noch anderszins is gebleken dat de desbetreffende milieugevolgen van het bestreden besluit zodanig zijn, dat het treffen van een voorlopige voorziening uit oogpunt van de bescherming van het milieu geboden is.
Voor zover verzoeker sub 1 aanvoert dat het verlenen van deze vergunning in strijd is met de doelstellingen van het Gelders Milieuplan 2004-2008, overweegt de Voorzitter dat hierin geen onverwijlde spoed ligt besloten die vergt dat een voorlopige voorziening moet worden getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure.
2.11. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Leurs, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Leurs
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006
372.