Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2250

Datum uitspraak2006-04-12
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600917/1 en 200600917/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant gelast om voor 1 augustus 2004 een op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgericht zwembad te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 10000,00 ineens.


Uitspraak

200600917/1 en 200600917/2. Datum uitspraak: 12 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/594 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 december 2005 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bernheze. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bernheze (hierna: het college) appellant gelast om voor 1 augustus 2004 een op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgericht zwembad te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 10000,00 ineens. Bij besluit van 18 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2005, verzonden op 21 december 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 15 februari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.J. Driessen, advocaat te Beers, en het college, vertegenwoordigd door C.M.C. de Ridder, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.1.    Overwegingen 2.2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het zwembad een bouwwerk is voor de oprichting waarvan een bouwvergunning is vereist. 2.4.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, voor zover van belang, wordt onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen van een bouwwerk. Het begrip bouwwerk is in die wet niet nader gedefinieerd. Voor de uitleg van dit begrip dient het spraakgebruik richtinggevend te zijn. Daarbij kan aansluiting worden gezocht bij de in de modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van bouwwerk. Deze definitie luidt: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren. 2.5.    Uit onder meer de brief van 12 mei 2005 van het bedrijf dat het zwembad op het perceel heeft geplaatst en het verhandelde ter zitting leidt de Voorzitter af dat voor de realisering van het zwembad een gat in de grond is gegraven van 50 m². De wanden en de bodem van het gat en de skimgoot zijn voorzien van een mengsel van zand, cement en water, zogenoemd gestabiliseerd zand, met een dikte van ongeveer 12 cm, welk mengsel glad is afgestreken. Op de randen van het gat zijn twee buizen frames aangebracht die op pennen in de grond rusten. Over het gestabiliseerde zand is pvc-folie aangebracht, op een onderlaag van vilt. Op de skimgoot zijn randstenen gelegd. 2.6.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het zwembad, gelet op de wijze waarop het is vervaardigd, de afmetingen en het plaatsgebonden karakter ervan moet worden aangemerkt als een bouwwerk, voor de oprichting waarvan ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet een bouwvergunning was vereist. Dat, zoals appellant ter zitting heeft verklaard, de buizen frames eenvoudig kunnen worden verwijderd, leidt, los van de vraag of zonder de buizen niet van een bouwvergunningplichtig bouwwerk sprake zou zijn, niet tot een ander oordeel, nu zij in ieder geval ten tijde van het besluit van 18 januari 2005 deel uitmaakten van het zwembad. Ook het feit dat, naar appellant stelt, een ambtenaar van de gemeente hem heeft verklaard dat voor het zwembad geen bouwvergunning is vereist, kan aan het oordeel dat sprake is van een vergunningplichtig bouwwerk niet af doen. Nu zodanige vergunning niet is verleend, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat het college terzake handhavend kon optreden. Het betoog faalt derhalve. 2.7.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.8.    Appellant betoogt in dit verband dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht bestaat op legalisering. 2.9.    Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" rust op het deel van het perceel waar het zwembad is gerealiseerd de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijk, cultuurhistorische en/of abiotische waarden -Alca-". Niet in geschil is dat een zwembad hier op grond van de planvoorschriften niet is toegestaan. Anders dan appellant stelt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet op grond van het in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht voor het zwembad alsnog bouwvergunning kan worden verleend. Daartoe wordt overwogen dat de realisering van een zwembad in de grond op de plaats waar zich voorheen een mestplaat bevond niet kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering van een bestaand bouwwerk. 2.10.    Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de realisering van het zwembad vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen. Het heeft er daartoe op gewezen dat dit plan recent is vastgesteld en dat het hierin neergelegde planologische beleid is gericht op het tegengaan van verstening van het buitengebied. Bovendien ligt het perceel binnen een gebied met open coulissenlandschap. Volgens het college leidt de realisering van het zwembad tot extra verstening en wordt het open agrarisch karakter aangetast. Voorts worden hierdoor ook de landschappelijke waarden die aan het gebied zijn gegeven teniet gedaan, aldus het college. In hetgeen appellant naar voren heeft gebracht kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot weigering van de vrijstelling heeft kunnen besluiten. Het feit dat, naar appellant stelt, het zwembad slechts hobbymatig wordt gebruikt en ten opzichte van de mestplaat uit esthetisch oogpunt als een verbetering moet worden beschouwd maakt dit niet anders. Ook het in dit verband door appellant gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt overwogen dat volgens het college slechts in één ander geval voor een zwembad vrijstelling is verleend, namelijk in 1993. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, nog daargelaten welke conclusie hier dan aan zou moeten worden verbonden. 2.11.    Gelet op het vorenstaande, faalt het betoog dat sprake is van concreet zicht op legalisering. 2.12.    Appellant heeft voorts onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in vergelijkbare gevallen niet tot handhavend optreden besluit. Ook in dit verband kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel derhalve niet slagen. 2.13.    Het betoog van appellant, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is met de daarmee te dienen belangen dat daarvan in dit geval behoort te worden afgezien slaagt evenmin. Dat, naar appellant stelt, de aanwezigheid van het zwembad niet leidt tot overlast en verwijdering van het zwembad voorts kapitaalvernietiging betekent, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel. 2.14.    Gezien het vorenstaande, kan in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. 2.15.    Tot slot heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de betogen van appellant betreffende de hoogte van de dwangsom en de duur van de begunstigingstermijn niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep terzake geen andere argumenten naar voren gebracht. 2.16.    De conclusie is dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 januari 2005 terecht ongegrond heeft verklaard. 2.17.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.18.        Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.19.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens    w.g. Boer Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2006 201.