Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2251

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504775/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten van een inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van afvalstoffen, bulkgoederen en (half)producten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200504775/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten van een inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van afvalstoffen, bulkgoederen en (half)producten op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 21 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Voor afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door mr. T. Steenbeek, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Vries, ing. F.G. Hoffer en M. Heil, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Appellant betoogt dat de aanvraag onjuistheden bevat. De noordpijl op de tekening bij de aanvraag is volgens hem onjuist weergegeven. De gevels van de nieuw te bouwen bedrijfshal zijn naar zijn mening daarom met de verkeerde windrichtingen aangeduid. Hierdoor worden ook de in werkelijkheid heersende winden in een onjuiste richting ten opzichte van de bedrijfshal benoemd hetgeen gevolgen heeft voor de te verwachten stofhinder, aldus appellant.    In het deskundigenbericht is gesteld dat de noordpijl op de tekening bij de aanvraag niet juist is weergegeven. In de aanvraag en de bijbehorende tekeningen zijn evenwel de positie van de inrichting ten opzichte van de omliggende bedrijven, de locatie en een omschrijving van de nieuw te bouwen bedrijfshal duidelijk weergegeven. Gelet hierop en op hetgeen in het deskundigenbericht hieromtrent is gesteld, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanvraag in ieder geval op dit punt voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de te verwachten stofhinder vanwege de inrichting. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellant is beducht voor stofhinder. Naar zijn mening is de nieuw te bouwen bedrijfshal, waarvan een gedeelte zal bestaan uit een afgedichte loods, ontoereikend om deze hinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. In dit kader voert hij aan dat met een door hem voor voorgesteld alternatief stofhinder meer kan worden beperkt. Verder voert hij aan dat alle afvalstromen, die binnen de inrichting geaccepteerd zullen worden, stof van de stuifklasse S1 als bedoeld in de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR) bevatten. Volgens hem biedt de vergunning onvoldoende waarborgen tegen de verspreiding van stoffen van stuifklasse S1 die vermengd zijn met materialen van een andere stuifklasse. 2.5.    De Afdeling stelt voorop dat in het kader van het onderhavige beroep louter kan worden beoordeeld of met de aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering stofhinder kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt. Of er betere alternatieven beschikbaar zijn, staat derhalve niet ter beoordeling.    Met betrekking tot de door appellant bedoelde hinder van S1-stoffen heeft verweerder ter zitting betoogd dat klasse S1-stoffen aanwezig kunnen zijn in gemengd bouw- en sloopafval (stuifklasse S4). Dit is echter volgens verweerder in zo geringe mate, dat dit materiaal nog steeds valt onder stuifklasse S4. De Afdeling acht dit betoog niet onaannemelijk. In het deskundigenbericht is gesteld dat gezien de voorgeschreven constructie van de bedrijfshal waarin de stuifgevoelige stoffen worden opgeslagen en de voorgeschreven maatregelen, die overeenkomen met hetgeen in paragraaf 3.8.1 van de NeR is aanbevolen, de vergunning voldoende waarborgen biedt tegen stofhinder. De Afdeling ziet in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding aan de conclusies van het deskundigenbericht te twijfelen. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare stofhinder behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond slaagt niet. 2.6.    Appellant betoogt dat het terrein van de inrichting onvoldoende ruimte biedt om de containers en voertuigen van vergunninghoudster te kunnen stallen. Hij vreest dat deze op de openbare weg en op de oprit van zijn bedrijf zullen worden gestald. Naar zijn mening ontstaat hierdoor een verkeersonveilige situatie. Tot slot betoogt appellant dat de bouwkundige vormgeving van de bedrijfshal niet past in het stroomgebied van de Eem.    In de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat het stallen van de eigen voertuigen, machines en materieel binnen de inrichting zal plaatsvinden. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrachtwagens en containers op het terrein van de inrichting gestald kunnen worden. Indien er onvoldoende ruimte beschikbaar is, kunnen vrachtwagens gestald worden op een andere bedrijfslocatie van vergunninghoudster.    Met betrekking tot de gestelde verkeersonveilige situatie en de inpasbaarheid van de bedrijfshal in de omgeving overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Deze grond kan niet slagen. 2.7.    Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond. 2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Helvoort Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 361.