Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2252

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507121/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk MPM546, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 3.1 van de revisievergunning van 23 juni 1998, die is verleend voor de inrichting van appellante op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […].


Uitspraak

200507121/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellante], gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk MPM546, heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 3.1 van de revisievergunning van 23 juni 1998, die is verleend voor de inrichting van appellante op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Bij besluit van 23 juni 2005, verzonden op 5 juli 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 6 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2006, waar  appellante, vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns, rechtsbijstandverlener, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Ü. Sijsma-Zorlu, ing. A. Stienstra en ing. A.J. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Als derde-belanghebbenden zijn gehoord [omwonenden]. 2.    Overwegingen 2.1.    De last onder dwangsom is opgelegd wegens het in werking zijn van de inrichting van appellante buiten de in vergunningvoorschrift 3.1 toegestane bedrijfstijden. 2.2.    Appellante stelt in beroep dat verweerder haar bij de voorbereiding van het besluit van 15 maart 2005 ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld een zienswijze als bedoeld in artikel 4:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) naar voren te brengen. Volgens haar klemt dat te meer, nu zij vóór het nemen van het dwangsombesluit een aanvraag heeft ingediend om de bedrijfstijden te verruimen. 2.2.1.    In artikel 4:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die  de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, het die belanghebbende in de gelegenheid stelt zijn zienswijze naar voren te brengen indien: a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en b. de gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. 2.2.2.    De Afdeling stelt vast dat de hiervoor genoemde nieuwe aanvraag door appellante zelf is ingediend bij verweerder, zodat de gegevens uit die aanvraag niet vallen onder het bereik van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb. Voor zover verweerder hier vanwege het gebruik van andere gegevens al in strijd met artikel 4:8, van de Awb zou hebben gehandeld door appellante niet te horen voorafgaande aan het nemen van het dwangsombesluit, is de Afdeling van oordeel dat een eventueel verzuim hier genoegzaam is hersteld door het horen van appellante in het kader van de bezwaarschriftprocedure. De Afdeling ziet in dit bezwaar dan ook geen reden het bestreden besluit te vernietigen. 2.3.    Als voldoende vaststaand moet worden aangenomen dat appellante ook nadat de dwangsommen uit het dwangsombesluit van 19 maart 2004 volledig waren verbeurd activiteiten heeft verricht buiten de in voorschrift 3.1 toegestane bedrijfstijden, zodat verweerder bevoegd was daartegen op te treden.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal  in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan  dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.1.    Appellante stelt dat verweerder heeft miskend dat ten tijde van het nemen van het dwangsombesluit van 15 maart 2005 al uitzicht bestond op legalisatie van de overtreding van de bedrijfstijden. Daartoe voert zij aan dat zij al op 24 december 2004 een vergunningaanvraag heeft ingediend om de bedrijfstijden als volgt uit te breiden: op weekdagen tussen 07.00 en 08.00 uur en tussen 21.00 en 23.00 uur en op zaterdagen tussen 07.00 en 23.00 uur. In ieder geval was het volgens haar ten tijde van de behandeling van het bezwaar voldoende duidelijk dat die vergunning kon worden verleend. Daarbij stelt zij dat, indien verweerder binnen de wettelijk geregelde termijnen op de vergunningaanvraag had beslist, ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom al vergunning zou zijn verleend voor de activiteiten waarop de last ziet. Appellante stelt verder dat met het handhaven geen milieubelang gediend is, nu duidelijk is dat de gevraagde uitbreiding van de bedrijfstijden kan worden vergund. 2.3.2.    De Afdeling stelt voorop dat de opgelegde last onder dwangsom niet uitsluitend strekt ter voorkoming van activiteiten gedurende de tijden waarvoor op 24 december 2004 een uitbreidingsvergunning is gevraagd, maar tevens strekt ter voorkoming van activiteiten op de tijden daarbuiten,  te weten gedurende de nachtperiode en op zondagen. Gelet op het betoog van appellante, dat er op neer komt dat verweerder vanwege de aanvraag van 24 december 2004 in redelijkheid had moeten afzien van handhaving, dan wel minder verstrekkend had moeten handhaven, dient eerst te worden beoordeeld of er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet uitzicht bestond op legalisatie van de gevraagde uitbreiding van werktijden.    De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. Verweerder heeft op grond van de aanvraag van 24 december 2004 onderzoek verricht naar de verkeersaantrekkende werking. Nadien heeft hij appellante opgedragen onderzoek te verrichten naar de inpasbaarheid van de nieuwe activiteiten binnen de bestaande geluidzone. Die onderzoeken staan in de weg aan de conclusie dat verweerder er door het enkel indienen van een ontvankelijke aanvraag bij voorbaat vanuit moest gaan dat de gevraagde uitbreiding van de werktijden ook zou worden vergund. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder daarom terecht geconcludeerd dat er nog geen concreet uitzicht bestond op legalisatie.    Voor zover het betoog van appellante er verder op neer komt dat zij is benadeeld door de (te) lange duur van de vergunningprocedure en door het onregelmatig verloop daarvan, overweegt de Afdeling dat de rechtmatigheid van die procedure hier niet ter beoordeling staat en dat argument in zoverre  geen rol kan spelen.    Concluderend ziet de Afdeling in die aanvraag en hetgeen daarover is aangevoerd geen reden om te oordelen dat verweerder anders had moeten beslissen dan hij heeft gedaan. 2.4.    Het beroep is ongegrond.     2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat. w.g. Beekhuis    w.g. Stolker Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 157/456.