Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2278

Datum uitspraak2006-04-13
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200600190/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij datzelfde besluit heeft het college een sloopvergunning verleend.


Uitspraak

200600190/2. Datum uitspraak: 13 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer: [verzoeker], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1545 en AWB 05/2011 en AWB 05/2091 van de arrondissementsrechtbank Haarlem van 7 december 2005  in het geding tussen: verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van Waterland. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Waterland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van vier woningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij datzelfde besluit heeft het college een sloopvergunning verleend. Bij uitspraak van 22 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem een besluit van 5 september 2003, waarbij het college op de tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaren heeft beslist, vernietigd. Bij uitspraak van 12 oktober 2004 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) een besluit van 31 december 2003, waarbij het college opnieuw op de tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaren heeft beslist, vernietigd. Bij besluit van 1 april 2005 heeft het college het door verzoeker tegen het besluit van 9 april 2003 gemaakte bezwaar wat betreft de gevolgde procedure gegrond verklaard en voor het overige ongegrond. Het heeft daarbij het volgende besloten: 1. met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor de bouw van vier woningen met garages en het wijzigen van een gedeelte van de bestemming groenvoorziening ten behoeve van het achterpad aan de [locatie] te [plaats]; 2. met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet de aanhoudingsplicht te doorbreken; 3. vrijstelling te verlenen van artikel 2.5.17 van de bouwverordening van de gemeente Waterland voor het ontstaan van een tussenruimte tussen twee bouwwerken die kleiner is dan 1 m; 4. een sloopvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 37 van de Monumentenwet 1988 voor de bestaande bebouwing op het perceel; 5. een sloopvergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1.1 van de bouwverordening van de gemeente Waterland voor de bestaande bebouwing op het perceel; 6. de tekening nr. 2002.02, laatst gewijzigd op 18 maart 2003, en de tekening nr. 2002.03, laatst gewijzigd op 26 januari 2004 waarop de gevelwijzigingen zijn doorgevoerd, in de plaats te stellen van de oorspronkelijke tekening nr. 2002.02, laatst gewijzigd op 18 maart 2003 en tekening nr. 2002.03 van 5 september 2002 behorende bij het primaire besluit; de nieuwe tekeningen worden als zodanig bij dit besluit gevoegd, gewaarmerkt en maken hiermee onderdeel uit van dit besluit; 7. het besluit van 9 april 2003 strekkende tot verlening van een bouwvergunning te handhaven onder verwijzing naar de hiervoor genoemde punten 1,3,4, 5 en 6; 8. aan de bouwvergunning de aanvullende voorwaarde te verbinden dat de garages als zodanig gebruikt dienen te worden en te blijven. Bij uitspraak van 7 december 2005, verzonden op 8 december 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door verzoeker ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft verzoeker bij brief van 5 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 3 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door A. Mobron en drs. S. Wiedemeijer, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij 1], vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Dieperink, advocaat, en door [gemachtigden] beiden directeur van [partij 1] Daarnaast is gehoord [partij 2] in persoon, die samen met [partij 3] eveneens hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 7 december 2005. 2.    Overwegingen 2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2.    Het bouwplan voorziet in de bouw van vier woningen op het perceel, waarvan één met een inpandige garage. Bij de resterende drie woningen is aan de achterzijde een vrijstaande garage geprojecteerd. Onderdeel van het bouwplan is een verbouwing van de zogenoemde kaakberg. Ten behoeve van de toegang tot de garages zal aan de achterzijde van de woningen een pad worden gerealiseerd. Het perceel is gelegen in een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet 1988. 2.3.    Ingevolge het bestemmingsplan "Binnenstad 1976" rusten op het perceel de bestemmingen "Eengezinshuizen Ea-IIa", "Tuinen en erven" en "Groenvoorziening". Vast staat dat het bouwplan hiermee niet in overeenstemming is. Teneinde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend. 2.4.    Ingevolge deze bepaling kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van  vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders. 2.5.    De ruimtelijke onderbouwing van het project wordt gevormd door het stuk "Ruimtelijke onderbouwing bouwplan Rozendaal [...] te Monnickendam". Hierin is aangegeven dat de commissie Stads- en dorpsbeheer behoudens enkele opmerkingen akkoord is met het bouwplan en is voorts onder meer ingegaan op de relatie van het project met het geldende bestemmingsplan. Aangegeven is dat ingevolge de planvoorschriften op het perceel de bouw van woningen met bijgebouwen reeds is toegestaan. Voorts is hierin aangegeven dat de zogenoemde kaakberg en de twee tussenliggende woningen, aangeduid met de nummers […], de contouren volgen van de bij het bestemmingsplan behorende gevelwandkaart en dat alleen aan de zij- en achtergevel van de kaakberg sprake is van een verhoging van de goothoogte met 5 %. Bij de vierde, meest westelijk gelegen woning, aangeduid met nummer [...], is volgens de ruimtelijke onderbouwing sprake van een grotere verhoging van de goot- en nokhoogte. Deze past volgens het stuk binnen de gemeentelijke beleidsregeling die betrekking heeft op verhoging van de goot- en nokhoogte van woonhuizen in de binnenstad van Monnickendam. Tot slot is in de ruimtelijke onderbouwing aangegeven dat het bouwplan ook wat betreft het bebouwde oppervlak een verruiming betekent van hetgeen op grond van het bestemmingsplan is geoorloofd, doch dat deze verruiming niet in strijd is met de gemeentelijke gedragslijn dat bebouwing niet meer dan een derde deel van het deel van het perceel waaraan de bestemming "Tuinen en erven " is toegekend mag beslaan. 2.6.    In hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht kan op voorhand geen grond worden gevonden voor het oordeel dat in deze ruimtelijke onderbouwing van onjuiste feiten is uitgegaan. Zo is niet gebleken dat voormeld advies van de commissie Stads- en dorpsbeheer waar dit ingaat op de contouren en beeldvorming van de oorspronkelijke bebouwing op het perceel, gebreken vertoont. Voorts staat naar voorlopig oordeel van de Voorzitter op grond van de hiervoor bedoelde gevelwandkaart en de bouwtekeningen voldoende vast dat voormelde verhoging van de goothoogte aan zij- en achtergevel van de kaakberg niet meer dan 5 % bedraagt. Doch ook indien deze verhoging iets meer dan 5 % zou bedragen, leidt dit nog niet tot het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing als gebrekkig moet worden beschouwd, aangezien het dan zou gaan om een minimaal verschil en de verleende vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO ziet op het bouwplan, als aangegeven op de bij het besluit van 1 april 2005 behorende bouwtekeningen. Geconcludeerd moet worden dat niet op voorhand moet worden aangenomen, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gegeven de bestaande bouwmogelijkheden, niet kan worden gesproken van een zodanig ingrijpende planologische inbreuk dat de ruimtelijke onderbouwing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. 2.7.    In aanmerking nemende de ingevolge het bestemmingsplan reeds bestaande bouwmogelijkheden, is het oordeel van de rechtbank, dat de verlening van vrijstelling niet leidt tot een zodanige vermindering van privacy, uitzicht en lichtinval in de op het naastgelegen perceel gelegen woning en de tuin van verzoeker, dat het college om die reden van verlening van vrijstelling had moeten afzien niet op voorhand onjuist. Ter zitting is van de zijde van verzoeker desgevraagd ook niet weersproken dat de ingevolge het bestemmingsplan geoorloofde bebouwing een vergelijkbaar effect zou hebben. 2.8.    Tot slot overweegt de Voorzitter dat verzoeker tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de verlening van de sloopvergunningen in hoger beroep geen gronden naar voren heeft gebracht. 2.9.        Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. 2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding. 3.    Beslissing De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Polak    w.g. Boer Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006 201.