Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2279

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504834/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan "Delta Milieu Recycling B.V."een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een periode van tien jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de op- en overslag en het breken van bouw- en sloopafval. De inrichting is gelegen op het perceel Deltastraat 39 te Terneuzen. Dit besluit is op 28 april 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200504834/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Bettewaarde B.V.", gevestigd te Zierikzee, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zeeland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan "Delta Milieu Recycling B.V."een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor een periode van tien jaar voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer de op- en overslag en het breken van bouw- en sloopafval. De inrichting is gelegen op het perceel Deltastraat 39 te Terneuzen. Dit besluit is op 28 april 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 21 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en L. Oudekerk, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Pijper, ing. C.A. de Visser en B.H. Maring, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door A.J. Kaijser. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de grond dat ten onrechte niet is getoetst of aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellante heeft de grond dat ten onrechte niet is getoetst of aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan, niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.3.    Appellante heeft aangevoerd dat verweerder bij de weerlegging van de bedenkingen ten onrechte heeft gesteld dat de activiteiten van de inrichting niet zullen toenemen ten opzichte van de activiteiten van de inrichting die voorheen op het onderhavige perceel was gevestigd.    Deze grond is gericht tegen de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit. Deze roepen zelfstandig geen rechtsgevolgen in het leven en kunnen om die reden niet slagen. 2.4.    Appellante wijst er in de eerste plaats op dat verweerder een ontwerp heeft opgesteld van een besluit dat strekte tot het verlenen van een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, maar uiteindelijk bij het definitieve besluit een oprichtingsvergunning heeft verleend. Volgens haar zijn door deze handelswijze derden in hun belangen geschaad. 2.4.1.    Het systeem van de Wet milieubeheer brengt met zich dat het bevoegd gezag, onder meer naar aanleiding van ingebrachte bedenkingen, wijzigingen kan aanbrengen in het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit. In zoverre is de desbetreffende wijziging geoorloofd. Voorts was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de vergunning - die was verleend voor de inrichting die vóór de onderhavige inrichting op het onderhavige perceel was gevestigd - geëxpireerd. Op dat moment was er dus sprake van een oprichtingssituatie. Verder heeft verweerder de aanvraag van begin af aan behandeld als een oprichtingssituatie en heeft hij geen rekening gehouden met bestaande rechten. De stelling van appellante dat door deze gang van zaken derden in hun belangen kunnen zijn geschaad, deelt de Afdeling derhalve niet. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel  8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante, vreest (een toename van de reeds aanwezige) stofhinder, met name in verband met haar handel in sierbestrating, tuinhout en natuursteen, die zij naast de inrichting op het industrieterrein exploiteert. 2.6.1.    In de aanvraag, die blijkens het bestreden besluit deel uitmaakt van de vergunning, en in de vergunningvoorschriften zijn diverse maatregelen opgenomen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Deze maatregelen stemmen grotendeels overeen met de maatregelen die in paragraaf 3.8.1 van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht 2004 zijn aanbevolen. Voor zover de aanbevolen maatregelen niet zijn overgenomen, heeft verweerder ter zitting aannemelijk gemaakt dat deze binnen de onderhavige inrichting niet noodzakelijk zijn. Gelet hierop en mede gezien het deskundigenbericht, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare stofhinder behoeft te worden gevreesd. Deze grond slaagt niet. 2.7.    Appellante vreest geluidhinder. 2.7.1.    Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 dan wel voortvloeit uit de artikelen 41, 46 tot en met 50, 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder.    Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, voor zover hier van belang, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien verlening daarvan niet in overeenstemming zou zijn met hetgeen overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, door het bevoegd gezag in acht moet worden genomen. 2.8.    Vast staat dat de inrichting is gevestigd op een krachtens artikel 53, eerste lid, van de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de geluidbijdrage van de inrichting op een aantal punten van de zonegrens een overschrijding veroorzaakt van de aldaar geldende etmaalwaarde van 50 dB(A). Verweerder heeft derhalve in strijd met de bovengenoemde bepalingen de vergunning verleend. Het bestreden besluit dient om die reden te worden vernietigd. Uit de stukken is evenwel gebleken dat de overschrijding van de zonegrenswaarde vanwege de inrichting kan worden weggenomen indien de puinbreekinstallatie en de houtshredderinstallatie niet gelijktijdig in werking zullen zijn. Partijen hebben ter zitting ingestemd met een voorschrift van deze strekking. De Afdeling ziet in zoverre aanleiding om zelf in de zaak te voorzien.    Met betrekking tot de geluidhinder bij het bedrijf appellante, overweegt de Afdeling dat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003, nr. 200206662/1 is af te leiden dat ook aan een bedrijf dat is gelegen op een gezoneerd industrieterrein geen bescherming toekomt tegen geluidhinder van een eveneens op dat industrieterrein gelegen inrichting. In zoverre slaagt de grond niet. 2.9.    Het beroep, voor zover ontvankelijk, is deels gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover vergunning is verleend voor het gelijktijdig in werking zijn van de puinbreekinstallatie en de houtshredderinstallatie. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond. 2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond betreft dat ten onrechte niet is getoetst of aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) in artikel 13 van het Besluit luchtkwaliteit kan worden voldaan; II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zeeland van 12 april 2005, kenmerk 0503499/92/38, voor zover vergunning is verleend voor het gelijktijdig in werking zijn van de puinbreekinstallatie en de houtshredderinstallatie; IV.    bepaalt dat de puinbreekinstallatie en de houtshredderinstallatie niet gelijktijdig in werking mogen zijn; V.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd; VI.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VII.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zeeland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,37 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro en zevenendertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zeeland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VIII.    gelast dat de provincie Zeeland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat. w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Helvoort Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 361.