
Jurisprudentie
AW2282
Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506493/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506493/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 750,00 per geconstateerde overtreding van artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit, per evenement voor wat betreft het onvoldoende afzetten en bewaken van de gevarenzone rond het afsteken van het vuurwerk, waarvoor toestemming is verleend.
Uitspraak
200506493/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 750,00 per geconstateerde overtreding van artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit, per evenement voor wat betreft het onvoldoende afzetten en bewaken van de gevarenzone rond het afsteken van het vuurwerk, waarvoor toestemming is verleend.
Bij besluit van 14 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.C.A. Hendriks en ing. C.M.J. Koreman, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 122, eerste lid, van de Provinciewet is het provinciaal bestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. In artikel 3.3.2 van het Vuurwerkbesluit is, voor zover thans van belang, bepaald dat het verboden is zonder een daartoe verleende vergunning professioneel vuurwerk tot ontbranding te brengen, ten behoeve daarvan op te bouwen, te installeren, te bewerken, dan wel na ontbranding te verwijderen. Aan de vergunning moet onder meer het voorschrift worden verbonden dat voorafgaand aan het tot ontbranding brengen van professioneel vuurwerk door de aanvrager toestemming is verkregen van gedeputeerde staten van de provincie waarin het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht.
Ingevolge artikel 3.3.4, tweede lid, kunnen aan de toestemming voorschriften worden verbonden in het belang van de bescherming van mens en milieu. Het derde lid bepaalt dat degene aan wie de toestemming is verleend, gehouden is de in het tweede lid bedoelde voorschriften na te leven.
2.3. Verweerder heeft op 26 november 2002, aan appellante een vergunning verleend voor het ontbranden van professioneel vuurwerk.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft verweerder toestemming als bedoeld in de artikelen 3.3.2 en 3.3.4 van het Vuurwerkbesluit verleend om op 16 september 2004 van 19.00 uur tot 24.00 uur op het weiland aan 't Smees te Aalten professioneel vuurwerk tot ontbranding te brengen en om ten behoeve daarvan het vuurwerk op te bouwen, te installeren, te bewerken en na ontbranding te verwijderen. Volgens verweerder heeft appellante op 16 september 2004 het aan de toestemming verbonden voorschrift 2.4, dat betrekking heeft op het afzetten van een gebied rondom het afsteekterrein, overtreden.
In het bij het bestreden besluit, behoudens een aanvulling van de motivering, gehandhaafde primaire besluit is appellante een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat wat betreft het onvoldoende afzetten van de opbouwlocatie op straffe van een dwangsom per geconstateerde overtreding per evenement verdere overtreding van artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit achterwege dient te worden gelaten.
2.4. De Afdeling stelt vast dat het handhavingsbesluit is gebaseerd op het niet naleven van artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit en betrekking heeft op de algemene verplichting tot naleving van voorschriften die zijn of zullen worden verbonden aan een toestemming tot het ontbranden van vuurwerk. Kennelijk heeft verweerder daarbij het oog gehad op mogelijk in de toekomst nog te houden evenementen, waarbij vuurwerk door appellante tot ontbranding zal worden gebracht en waarvoor mogelijk toestemming zal worden verleend. Dit betekent dat het handhavingsbesluit ziet op eventueel nog aan appellante te verlenen besluiten, zodat nog geen sprake kan zijn van voorschriften, die appellant ingevolge artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit dient na te leven. Dit betekent dat van een concrete verplichting tot naleven van die bepaling evenmin sprake kan zijn. Gezien het voorgaande en nu het handhavingsbesluit is gebaseerd op artikel 3.3.4, derde lid, van het Vuurwerkbesluit heeft verweerder in zoverre op onjuiste grondslag gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid en het bestreden besluit niet in overeenstemming met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de beroepsgronden geen verdere bespreking. Aangezien verweerder met inachtneming van deze uitspraak geen ander besluit kan nemen dan het primaire besluit van 17 november 2004 te herroepen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 juni 2005, kenmerk MPM3530;
III. herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 17 november 2004, kenmerk MPM2904;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
195-428.