Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2283

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507164/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting ten behoeve van het ontwerpen, installeren en onderhouden van systemen en producten op het gebied van spoor- en vaarweggeleiding, aandrijftechniek en duurzame energie. Deze inrichting is gelegen aan de Herenweg 24a te Maarssen, kadastraal bekend gemeente Maarssen, sectie C, nummer 290 (ged.). Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200507164/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pintsch Aben B.V.", gevestigd te Maarssen, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Maarssen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een inrichting ten behoeve van het ontwerpen, installeren en onderhouden van systemen en producten op het gebied van spoor- en vaarweggeleiding, aandrijftechniek en duurzame energie. Deze inrichting is gelegen aan de Herenweg 24a te Maarssen, kadastraal bekend gemeente Maarssen, sectie C, nummer 290 (ged.). Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 november 2005. Van zowel appellante als verweerder is een reactie op het deskundigenbericht ontvangen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. E.C. Alders, ing. C. Schink en ing. M. Hillmann, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Stoof en R. Groot, ambtenaren van de milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.    Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit. 2.2.    Appellante heeft ter zitting het beroep ingetrokken voor zover dat is gericht tegen de voorschriften 8.2, eerste volzin, 9.4, 11.31 en 13.11 van de vergunning en voor zover het de categorie-indeling op grond van het Inrichtingenbesluit grondwaterbescherming provincie Utrecht 2003 betreft. 2.3.    Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat appellante niet heeft aangegeven waarom de weerlegging in de considerans van het bestreden besluit van de met de beroepsgronden overeenkomende bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit niet deugdelijk zou zijn.Het door verweerder gestelde kan evenwel niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep leiden.     2.4.    Het beroep van appellante heeft onder meer betrekking op de voorschriften 3.7, 7.6, 7.8, 8.1, eerste drie gedachtestreepjes, 8.2, tweede volzin,11.22, 14.2, 14.3, 14.5, 14.6 en 16.8 van de vergunning. Verweerder heeft in de reactie op het deskundigenbericht onderscheidenlijk ter zitting te kennen gegeven dat deze voorschriften en onderdelen van voorschriften kunnen komen te vervallen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.    Het beroep treft in zoverre doel. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante voert aan dat de in voorschrift 6.4 van de vergunning genoemde bodembeschermende voorzieningen, voor zover die voorzieningen zien op vloeren waarboven nat verspanende activiteiten plaatsvinden of een compressor staat opgesteld, gezien de aard van de activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden, geen redelijk milieubelang dienen. Voorts is een lekbak in een straal van 1 m rond de natverspanende metaalbewerkingsmachines volgens appellante onwerkbaar.    Tevens voert appellante aan dat vergunningvoorschrift 8.1, vierde gedachtestreepje, te verstrekkende eisen bevat, nu de metaalbewerkingsvloeistof slechts in zeer kleine hoeveelheden door middel van spuitbussen op het te bewerken metaal wordt aangebracht. Volgens appellante is alleen een spatscherm bij de zaagmachine noodzakelijk. 2.6.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de in de voorschriften 6.4 en 8.1, vierde gedachtestreepje, genoemde voorzieningen nodig zijn vanwege de ligging van de inrichting in een grondwaterbeschermingsgebied. Voor de te eisen voorzieningen heeft verweerder zich georiënteerd op de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB). In afwijking van de NRB acht verweerder echter op de in voorschrift 6.4 genoemde locaties een vloeistofkerende vloer in combinatie met in de NRB genoemde beheermaatregelen niet toereikend, omdat daarmee de bodem te weinig wordt beschermd. Voorschrift 8.1, aanhef en onder het vierde gedachtestreepje, is volgens verweerder tevens nodig om de hoeveelheid afgewerkte metaalbewerkingsvloeistof die als afval wordt afgevoerd zoveel mogelijk te beperken. 2.6.2.    Ingevolge voorschrift 6.4 van de vergunning moet, voor zover hier van belang, de inrichting zodanig in werking worden gehouden dat de bodem en het grondwater niet (verder) kunnen worden verontreinigd. Hierbij moeten die gedeelten van de inrichting, waar ten gevolge van de bedrijfsvoering milieuschadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, zijn voorzien van: a. een gecertificeerde vloeistofdichte vloer, of b. een vloeistofkerende vloer in combinatie met een lekbak. Het aanbrengen van een gecertificeerde vloeistofdichte vloer of een vloeistofkerende vloer in combinatie met lekbakken geldt voor de volgende vloeren: - De vloer waarboven nat verspanende activiteiten plaatsvinden in een straal van 1 m rond de desbetreffende machines; - De vloer waarboven de compressor staat opgesteld in een straal van 1 m rond de compressor.    Ingevolge voorschrift 8.1 van de vergunning, aanhef en vierde gedachtestreepje, moet de hoeveelheid afgewerkte metaalbewerkingsvloeistof die als afval wordt afgevoerd, zoveel mogelijk worden beperkt. Hiervoor moet ten minste de volgende maatregel worden getroffen: - De bewerkingsmachines moeten voorzien zijn van spatschermen en lekbakken, waarbij de spat-, knoei-, en lekverliezen worden teruggevoerd naar de bewerkingsmachine. 2.6.3.    De Afdeling stelt voorop dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de in de werkplaats aanwezige vloer niet kan worden aangemerkt als een gecertificeerde vloeistofdichte vloer.    Verweerder heeft in de reactie op het deskundigenbericht en ter zitting te kennen gegeven dat op de vloer onder de compressor kan worden volstaan met een kleinere lekbak dan in voorschrift 6.4 is geëist.    Met betrekking tot de in de voorschriften 6.4 en 8.1, aanhef en vierde gedachtestreepje, geëiste voorzieningen bij de natverspanende metaalbewerkingsmachines overweegt de Afdeling als volgt. Dat de zaagmachine moet zijn voorzien van een spatscherm, is tussen partijen niet in geschil. Ter zitting heeft appellante onweersproken gesteld dat de zaagmachine de enige machine in de inrichting is die is voorzien van een doseersysteem. Bij de overige machines worden, zo blijkt ook uit het deskundigenbericht, de metaalbewerkingsvloeistoffen door middel van een spuitbus in de vorm van een dunne nevel op het te bewerken metaal aangebracht. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de in voorschrift 8.1, aanhef en vierde gedachtestreepje voorgeschreven voorzieningen gebruikelijk zijn bij natverspanende metaalbewerkingsmachines waarbij boor- en snijolie in grotere hoeveelheden worden gedoseerd uit een reservoir met pomp. Deze voorzieningen sluiten echter, met uitzondering van de zaagmachine, niet aan bij de onderhavige bedrijfsvoering. Gezien het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet deugdelijk gemotiveerd waarom naast de zaagmachine ook de natverspanende metaalbewerkingsmachines moeten worden voorzien van een spatscherm en een lekbak. De Afdeling acht evenmin deugdelijk gemotiveerd waarom de onder de zaagmachine aan te brengen lekbak zich moet uitstrekken tot een straal van 1 meter rond de machine. Verweerder heeft niet onderbouwd waarom een lekbak van een dergelijke omvang nodig is om eventuele van het spatscherm lekkende druppels op te vangen of voldoende bescherming te bieden in geval van een incident met het doseersysteem.    De beroepsgronden met betrekking tot de voorschriften 6.4 en 8.1, aanhef en vierde gedachtestreepje, treffen doel. 2.7.    Ingevolge voorschrift 8.3 van de vergunning moet smeer-, boor- en snijolie en koelvloeistof voor de metaalbewerking worden bewaard in vloeistofdichte emballage. 2.7.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van appellante aldus dat zij van mening is dat, nu spuitbussen niet vallen onder de definitie van het begrip ‘emballage’ zoals opgenomen in de begrippenlijst bij de vergunning, zij de in voorschrift 8.3 genoemde vloeistoffen ten onrechte niet mag opslaan in spuitbussen.    Nu verweerder in de reactie op het deskundigenbericht te kennen heeft gegeven dat spuitbussen ter verduidelijking aan de in de begrippenlijst opgenomen definitie van het begrip ‘emballage’ kunnen worden toegevoegd, is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.    Het beroep treft in zoverre doel. 2.8.    Appellante betoogt dat met voorschrift 8.4 van de vergunning geen milieubelang is gediend. Voorts acht zij het voorschrift onvoldoende duidelijk. 2.8.1.    Ingevolge voorschrift 8.4 van de vergunning moeten de vloeren van de bedrijfshal regelmatig van stof worden ontdaan, maar ten minste een maal per week. Het afgescheiden stof moet worden verzameld, bewaard en afgevoerd zonder dat het stof zich in de omgeving kan verspreiden. 2.8.2.    De Afdeling overweegt dat het regelmatig van stof ontdoen van de bedrijfshal dient ter beperking van de diffuse stofemissie vanuit de bedrijfshal naar de omgeving. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift nodig is ter bescherming van het milieu. Mede gezien de concretisering van de frequentie acht de Afdeling het voorschrift voorts voldoende duidelijk.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.9.    Appellante voert aan dat voorschrift 9.3 van de vergunning onnodig is, omdat er binnen de inrichting geen brand- of explosiegevaar bestaat. Subsidiair betoogt appellante dat onvoldoende duidelijk is wanneer aan het voorschrift wordt voldaan. Bovendien leidt ventilatie volgens haar tot warmteverlies en daarmee tot een verhoogd energiegebruik. 2.9.1.    Verweerder heeft in de reactie op het deskundigenbericht en ter zitting gesteld dat de reeds aanwezige natuurlijke ventilatie toereikend is om aan dit voorschrift te voldoen. 2.9.2.    Ingevolge voorschrift 9.3 van de vergunning moeten de werkplaats en het magazijn zodanig zijn geventileerd dat ter voorkoming van brand- en explosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden af te voeren. 2.9.3.    In het deskundigenbericht wordt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat zich in de werkplaats of het magazijn een explosief gasmengsel ophoopt, maar dat de reeds aanwezige natuurlijke ventilatie toereikend is om risicovolle situaties te voorkomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder voorschrift 9.3 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden ter voorkoming van brand- en explosiegevaar of dat het voorschrift onvoldoende duidelijk is.    Deze beroepsgrond treft geen doel. 2.10.    Ten aanzien van de in de voorschriften van de vergunning gestelde eisen aan de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, voert appellante allereerst aan dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds bekend was dat de richtlijn CPR 15-1 "Opslag gevaarlijke stoffen in emballage" (hierna: CPR 15-1) zou worden vervangen door de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (hierna: PGS 15). Verweerder had daarop moeten anticiperen, aldus appellante. 2.10.1.    Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer dient het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor te dragen dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, onder meer gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer. De Provinciale milieuverordening Utrecht 1995 bevat dergelijke regels met betrekking tot de inrichting. Ingevolge artikel 5.4.1, tweede lid, in samenhang met bijlage 9, van deze verordening is appellante gehouden, voor zover hier van belang, maatregelen en voorzieningen te treffen als bedoeld in CPR 15-1. Verweerder was dan ook niet bevoegd op de PGS 15 te anticiperen.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.10.2.    Appellante voert voorts aan dat, nu volgens de vergunningaanvraag geen gevaarlijke stoffen maar alleen gevaarlijk afval wordt opgeslagen, in voorschrift 10.3 van de vergunning ten onrechte is voorgeschreven dat kluis A moet voldoen aan de eisen die in CPR 15-1 worden gesteld aan een kluis. Daarnaast zijn de voorschriften 10.2 en 10.3, in onderlinge samenhang bezien, volgens appellante onduidelijk. Bovendien dient voorschrift 6.15 te worden vernietigd. Nu dit voorschrift ertoe verplicht om lege emballage van gevaarlijke stoffen op te slaan in de chemicaliënkast, zal deze heel snel gevuld raken, aldus appellante. 2.10.3.    Op grond van voorschrift 10.2 van de vergunning mogen, kort samengevat, in de chemicaliënkast ten hoogste 150 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen. Deze kast moet zijn uitgevoerd overeenkomstig een aantal nader in het voorschrift genoemde voorschriften uit CPR 15-1.    Op grond van voorschrift 10.3 van de vergunning moeten, kort samengevat, de overige gevaarlijke (afval)stoffen worden bewaard in een daarvoor geschikte kluis, die moet zijn uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig een aantal nader in het voorschrift genoemde onderdelen van CPR 15-1. In de kluis mogen ten hoogste 500 kg of liter gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen.    Ingevolge voorschrift 6.15 van de vergunning moet lege, ongereinigde emballage worden bewaard en behandeld als gevulde emballage. 2.10.4.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in opslagplaats A onder meer gebruikt ontvettingsmiddel opgeslagen, alvorens dit wordt afgevoerd naar een verwerker. Tussen partijen is blijkens het verhandelde ter zitting niet in geschil dat de in opslagplaats A opgeslagen gevaarlijke afvalstoffen, als grondstof, onder de werkingssfeer van CPR 15-1 vallen en dat de opgeslagen hoeveelheid de in CPR 15-1 genoemde ondergrens overschrijdt. In CPR 15-1 is vermeld dat een chemische afvalstof naar analogie van de overeenkomstige grondstof moet worden behandeld en opgeslagen. CPR 15-1 biedt aldus geen ruimte om minder strenge eisen te stellen aan gevaarlijke stoffen die de hoedanigheid van afvalstof hebben. Voor zover appellante ter zitting meer in het algemeen heeft aangevoerd dat de in CPR 15-1 opgenomen eisen voor dit geval te streng zijn, overweegt de Afdeling dat er, gezien hetgeen in overweging 2.10.1 is overwogen, voor verweerder geen ruimte bestaat om af te wijken van CPR 15-1. De Afdeling is voorts van oordeel dat uit de voorschriften 10.2 en 10.3 van de vergunning voldoende duidelijk blijkt dat ten hoogste 150 kg of liter gevaarlijke (afval)stoffen mogen worden opgeslagen in de chemicaliënkast en dat daarnaast ten hoogste 500 kg of liter gevaarlijke (afval)stoffen mogen worden opgeslagen in een kluis, die voldoet aan de daaraan in voorschrift 10.3 gestelde eisen.    Het beroep met betrekking tot de voorschriften 10.2 en 10.3 treft geen doel. 2.10.5.    Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de noodzaak van voorschrift 6.15 nader zal bezien.    Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Het beroep treft in zoverre doel. 2.11.    Appellante voert aan dat onduidelijk is welke eisen uit voorschrift 11.34 van de vergunning voortvloeien. Meer specifiek acht zij de begrippen ‘opstelplaats’ en ‘gelijkwaardig beschermingsniveau’ onduidelijk en is volgens haar onduidelijk wat, in onderlinge samenhang bezien met het begrip ‘opslag- of opstelplaats’, onder het begrip ‘opslagruimte’ moet worden verstaan. Appellante vreest voorts dat het op grond van het voorschrift niet is toegestaan om de direct gestookte gasheaters in de werkplaats te gebruiken wanneer aldaar gasflessen met brandbare gassen of zuurstof aanwezig zijn. Dit leidt volgens haar tot een onwerkbare situatie. In de reactie op het deskundigenbericht heeft appellante gesteld dat daaruit kan worden afgeleid dat het voorschrift niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. 2.11.1.    Verweerder heeft ter zitting gesteld vast te houden aan voorschrift 11.34, mede omdat uit het deskundigenbericht blijkt dat het risico op een gasexplosie als gevolg van het gebruik van de direct gestookte gasheaters niet kan worden uitgesloten. 2.11.2.    Ingevolge voorschrift 11.34 van de vergunning mag, indien in een opslag- of opstelplaats gasflessen met brandbare gassen of met zuurstof aanwezig zijn, de verwarming van de opslag- of opstelplaats slechts geschieden door:    a. verwarmingstoestellen, waarvan de verbrandingsruimte niet in open verbinding staat of kan worden gebracht met de opslagruimte;    b. een verwarmingstoestel met een gelijkwaardig beschermingsniveau, met dien verstande dat de oppervlaktetemperatuur van het toestel niet hoger mag zijn dan 300˚C.    In de begrippenlijst bij de vergunning is het begrip ‘opstelplaats’ als volgt gedefinieerd: "Een locatie waar gasflessen worden geplaatst, niet zijnde een opslagplaats." Het begrip ‘opslagplaats’ is aldaar gedefinieerd als: "Een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen en gasflessen." 2.11.3.    Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit voorschrift 11.34, aanhef en onder a, in onderlinge samenhang bezien, voldoende duidelijk dat onder het begrip ‘opslagruimte’ zowel een ‘opslagplaats’ als een ‘opstelplaats’ moeten worden begrepen. De Afdeling acht eveneens duidelijk, gezien voornoemde definities in de begrippenlijst bij de vergunning, wat onder het begrip ‘opstelplaats’ moet worden verstaan. Nu blijkens de vergunningaanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, in de werkplaats gebruik wordt gemaakt van gasflessen, is de werkplaats een ‘opstelplaats’.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bevinden zich in de werkplaats twee direct gestookte gasheaters (luchtverhitters) waarvan de verbrandingsruimte in open verbinding staat met de werkplaats. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het gebruikelijk is om indirecte verwarming te eisen in een ruimte waar explosieve dampen kunnen ontstaan dan wel brandbare gassen of brandbevorderende gassen als zuurstof worden gebruikt. Voorschrift 11.34 sluit hierbij aan. Hierbij wordt in het deskundigenbericht aangetekend dat de kans op vorming van een explosief gasmengsel in dit geval gering moet worden geacht vanwege de grootte van de werkplaats. In de vergunningaanvraag, p. 22, is aangegeven waar in de werkplaats gasflessen, gevuld met brandbare gassen of met zuurstof, in gebruik zijn. In de aanvraag is niet aangegeven waar in de werkplaats de gasheaters zijn gesitueerd. Uit het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat de gasheaters zich op enkele meters tot maximaal ongeveer 10 meter afstand bevinden van de dichtstbijzijnde gasfles, zoals die in de aanvraag is ingetekend. Bovendien is in de aanvraag vermeld dat de locatie van de in gebruik zijnde gasflessen kan worden veranderd. Gelet op het vorenstaande is het risico van een gasexplosie niet dermate gering, dat verweerder voorschrift 11.34 niet in redelijkheid nodig heeft kunnen achten. De Afdeling ziet voorts niet in dat als gevolg van het voorschrift een onwerkbare situatie ontstaat. Er zijn andere manieren denkbaar om de werkplaats te verwarmen. Uit voorschrift 11.34, onder b, blijkt voldoende duidelijk aan welke eisen een alternatief verwarmingstoestel, zoals een indirect gestookte gasheater, moet voldoen.    Het betoog van appellante slaagt in zoverre niet. 2.12.    Appellante voert aan dat voorschrift 14.1 van de vergunning niet naleefbaar is, nu een persluchtsysteem nimmer lekdicht is. 2.12.1.    Ingevolge voorschrift 14.1 van de vergunning dient het persluchtsysteem in rust geheel lekdicht te zijn. 2.12.2.    In de reactie op het deskundigenbericht heeft verweerder te kennen gegeven dat het voorschrift in die zin dient te worden aangepast, dat zich in het persluchtsysteem in rust geen significant lek mag voordoen. Een significant lek betekent een verlies van meer dan 10% van het nominale persluchtverbruik, aldus verweerder.    Het bestreden besluit is gelet hierop in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Deze beroepsgrond treft doel. 2.13.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het de voorschriften 3.7, 6.4, 6.15, 7.6, 7.8, 8.1, 8.2, tweede volzin, 11.22, 14.1, 14.2, 14.3, 14.5, 14.6 en 16.8 van de vergunning betreft en voor zover de in de begrippenlijst opgenomen definitie van het begrip ‘emballage’ niet spuitbussen omvat. 2.14.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maarssen van 27 juni 2005, voor zover het de voorschriften 3.7, 6.4, 6.15, 7.6, 7.8, 8.1, 8.2, tweede volzin, 11.22, 14.1, 14.2, 14.3, 14.5, 14.6 en 16.8 van de vergunning betreft en voor zover de in de begrippenlijst opgenomen definitie van het begrip ‘emballage’ niet spuitbussen omvat; III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Maarssen op met inachtneming van deze uitspraak binnen 13 weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken; IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maarssen tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 376,04 (zegge: driehonderdzesenzeventig euro en vier cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Maarssen aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maarssen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld    w.g. Zegveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 43-442.