
Jurisprudentie
AW2303
Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506189/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506189/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant om herziening van het plan van toedeling voor de ruilverkaveling Kollumerland (hierna: het plan van toedeling) afgewezen.
Uitspraak
200506189/1.
Datum uitspraak: 19 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Kollumerland,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 december 2004 heeft verweerster het verzoek van appellant om herziening van het plan van toedeling voor de ruilverkaveling Kollumerland (hierna: het plan van toedeling) afgewezen.
Bij besluit van 23 mei 2005, verzonden op 3 juni 2005, heeft verweerster het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 september 2005 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Boonstra, advocaat te Groningen, en verweerster, vertegenwoordigd door mw. L.A.H. Haring, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 28 mei 2004 is in werking getreden de Wet van 22 april 2004 tot wijziging van de Landinrichtingswet en enige andere inrichtingswetten (positie van de Centrale Landinrichtingscommissie) (hierna: de Wijzigingswet).
Ingevolge artikel VIII van de Wijzigingswet, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende de landinrichtingscommissie verzoeken een plan van toedeling als bedoeld in artikel 196 van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) te herzien, indien hij ten overstaan van de landinrichtingscommissie aannemelijk kan maken dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de Centrale Landinrichtingscommissie (hierna: de CLC) zijn vastgesteld.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat.
2.3. Appellant kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij betoogt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de richtlijnen voor het plan van toedeling door de secretaris van de CLC in mandaat zijn vastgesteld. Appellant voert aan dat een door hem na de peildatum van het plan van toedeling aangekocht perceel alsnog als inbreng in de ruilverkaveling moet worden aangemerkt, zodat het aan hem dient te worden toegedeeld.
2.4. De Afdeling overweegt het volgende.
Ingevolge artikel V van de Wijzigingswet zijn, voor zoveel nodig in afwijking van 10:3, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht alle besluiten rechtsgeldig die door de secretaris van de CLC, bedoeld in artikel 7 van de Liw, zoals dit artikel luidde voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wijzigingswet, zijn genomen overeenkomstig het mandaatbesluit van de CLC, vastgesteld in haar vergadering van 22 maart 1996. Gelet hierop komt aan de door appellant aangevoerde omstandigheid dat de secretaris van de CLC de richtlijnen heeft vastgesteld op basis van een mandaatbesluit dat door de rechtbank Groningen ondeugdelijk is bevonden, geen betekenis toe binnen het beoordelingskader dat verweerster diende aan te houden bij de toepassing van artikel VIII van de Wijzigingswet.
2.4.1. Gelet op de bewoordingen en de wetsgeschiedenis van artikel VIII van de Wijzigingswet, heeft verweerster bij haar besluitvorming inzake het verzoek van appellant naar het oordeel van de Afdeling geen onjuiste maatstaf gehanteerd door te beoordelen of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling anders zouden hebben geluid indien deze zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC in plaats van door haar secretaris in mandaat.
2.4.2. Blijkens de stukken, waaronder het verzoekschrift en het bezwaarschrift, heeft appellant ten overstaan van verweerster geen argumenten aangevoerd op basis waarvan verweerster redelijkerwijs had moeten aannemen dat de voltallige CLC de richtlijnen voor het plan van toedeling inhoudelijk anders zou hebben vastgesteld dan de secretaris heeft gedaan.
2.4.2.1. Voor zover appellant betoogt dat hij heeft gehandeld in de veronderstelling dat de besluiten genomen op basis van de door de secretaris van de CLC nietig waren, althans dat in deze procedure moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat deze besluiten niet rechtsgeldig waren genomen, faalt het betoog. Dit betoog kan immers niet leiden tot het oordeel dat de voltallige CLC de richtlijnen anders zou hebben vastgesteld dan de secretaris heeft gedaan, reeds omdat appellant de aankoop heeft gedaan na de peildatum voor het plan van toedeling.
2.4.3. Gelet op het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerster terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de richtlijnen voor het plan van toedeling geheel of gedeeltelijk een andere inhoud zouden hebben gehad indien zij zouden zijn vastgesteld door de voltallige CLC.
2.5. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig nadeel heeft ondervonden van de omstandigheid dat de vaststelling van de richtlijnen voor het plan van toedeling die aan dat plan ten grondslag hebben gelegen in de periode gelegen na 28 juni 1996 in mandaat door de secretaris van de CLC zijn vastgesteld, bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerster het verzoek van appellant om herziening van het plan van toedeling ten onrechte heeft afgewezen.
2.6. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006
400.