Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2413

Datum uitspraak2006-04-20
Datum gepubliceerd2006-04-20
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/620200-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. ambtenaar in de zin van artikel 362, 363 van het Wetboek van strafrecht 2. het aannemen van giften door ambtenaar


Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND Parketnummer dagvaarding: 04/620200-03 Uitspraakdatum: 20 april 2006 VERKORT VONNIS Verkort vonnis van de rechtbank Roermond, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres] Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 7 november 2005, 20 maart 2006, 21 maart 2006, 23 maart 2006, 28 maart 2006, 3 april 2006 en 6 april 2006. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 september 2005. Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 20 maart 2006 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie aan dit vonnis gehecht. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. De geldigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging, en heeft daartoe allereerst aangevoerd dat er een overvloed van aspecten aan de opsporing en vervolging zit, waarbij het waarheidsvindingsproces op een onjuiste wijze en onherstelbaar is beïnvloed en voorts een aantal aspecten waaruit blijkt dat opsporing en vervolging het onderhavige proces op een onaanvaardbare wijze naar hun hand proberen te zetten. Met dit alles is doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging van [verdachte] gehandeld, zodat niet-ontvankelijkheid dient te volgen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht omtrent de wijze van opsporing en vervolging leidt geenszins tot de conclusie, dat daarmee de beginselen van een goede procesorde op zodanig ernstige wijze geschonden zijn, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, dat de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen. Voorts heeft de verdediging aangevoerd, dat moet worden aangenomen dat de rijksrecherche heeft getapt bij een geheimhouder; ofwel bij notaris [notaris] ofwel bij een advocaat. Dit is evenwel niet aannemelijk geworden. De rechtbank verwijst hiervoor naar de verklaringen van de 3 rijksrechercheurs die op dat punt ter terechtzitting als getuigen zijn gehoord, inhoudende, - kort gezegd - dat dat niet het geval is geweest. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat één zin uit het verhoor van [notaris] daarop wel kan duiden, doch de rechtbank acht geen grond aanwezig om enkel op basis van die ene zin aan de waarheidsgetrouwheid van de getuigenverklaringen te twijfelen. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn overigens geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. Vrijspraak: De rechtbank acht het onder 1 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, waartoe het navolgende wordt overwogen. Uit de verklaringen van [verdachte], [medeverdachte 1] en [betrokkene 1] -in onderling verband en samenhang bezien- blijkt dat [verdachte] bij [betrokkene 1] belangstelling heeft getoond voor de aankoop van een gedeelte van de aan [betrokkene 1] toebehorende grond, doch dat [betrokkene 1] zijn grond en huisperceel alleen in zijn totaliteit wilde verkopen. Bij de transactie die vervolgens tussen [betrokkene 1]/[betrokkene 2] als verkopers en [bedrijf 1] B.V. als koper tot stand is gekomen heeft [verdachte] een rol gespeeld, omdat hij toezegde (direct of indirect) een deel van de koopprijs voor zijn rekening te nemen. De berekening van de hand van [verdachte] op pagina 1392 van het dossier is met deze verklaringen in overeenstemming. Hij heeft de waarde van de grond kennelijk becijferd op fl. 132,= per m2. De toeslag bedroeg fl. 25,= per m2, zijnde voor 2000 m2 fl. 50.000,=, het bedrag dat [verdachte] voor zijn rekening zou nemen. Daarmee is ook in overeenstemming dat de notaris bij levering van die 2000 m2 grond aan [verdachte] bij de overdrachtsbelasting van het aankoopbedrag een bedrag van fl. 50.000,= apart heeft behandeld. Verder vindt deze berekening steun in de verklaring van [getuige 1]. De koopovereenkomst d.d. 10 mei 2000 houdt in –omgerekend- een prijs van fl. 157,= per m2. De rechtbank stelt vast dat er geen enkel bewijs is dat de afspraak/genoemde overeenkomst tussen [bedrijf 1] B.V. en [verdachte] werd voorafgegaan door enige begunstiging van [bedrijf 1] B.V./[medeverdachte 1] door [verdachte], zodat het nog gaat om de vraag of bewezen is dat [verdachte] die afspraak heeft gemaakt c.q. de overeenkomst is aangegaan wetende dat het de wederpartij er om ging hem te bewegen in zijn bediening als directeur van [bedrijf] iets te doen of na te laten, bestaande uit het (om andere dan zakelijke redenen) begunstigen van [bedrijf 1] B.V. boven andere bedrijven en/of (meer in het bijzonder) het aan [bedrijf 1] B.V. opdracht geven tot verbouwing van genoemde panden aan de Godsweerderstraat en/of het niet openbaar of onderhands aanbesteden van genoemde verbouwing. De rechtbank acht in dit verband allereerst van belang de vraag of [verdachte] financieel is bevoordeeld middels de afspraak dat hij de grond kon kopen tegen een basisprijs van fl. 132,= per m2. Zeker is dat aan de grond een zekere verwachtingswaarde kleefde en dat de grond dus meer waard was dan op basis van de toen vigerende bestemming in het economisch verkeer normaal gesproken het geval was, doch er is onvoldoende bewijs dat de waarde van de grond, hierbij de ligging van de kavel mede in acht genomen, op de peildatum in redelijkheid belangrijk hoger lag dan die fl. 132,=. De enige indicatie hiervoor is de taxatie van [taxateur] (pagina 1956), doch deze enkele taxatie kan het bewijs nog allerminst verschaffen, hierbij in aanmerking genomen dat deze taxatie uiterst summier is gemotiveerd en twijfelachtig is of bij deze taxatie voldoende in ogenschouw is genomen dat op de peildatum van een positieve woningbouwbestemming nog geen sprake was en dat het perceel nog bouwrijp gemaakt moest worden. De conclusie is dat financiële bevoordeling van [verdachte] aldus niet is bewezen, doch daarmee is nog niet gegeven dat genoemde afspraak niet van waarde was voor [verdachte], zodat nog moet worden onderzocht of uit andere feiten en/of omstandigheden eerder genoemde wetenschap van [verdachte] voortvloeit. De rechtbank stelt vast dat zij op grond van de verklaringen van [medeverdachte 1], [verdachte] en [getuige 2] ten overstaan van de rijksrecherche aannemelijk acht dat [bedrijf 1] B.V. een eigen belang had bij aankoop van de grond van [betrokkene 1] /[betrokkene 2], bestaande uit het innemen van grondposities en/of het beschikken over een ruilobject in verband met een naastgelegen woningbouwproject. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen de hoogte van de investering die met deze aankoop gepaard ging, te weten een bedrag van fl. 2.600.000,= dan wel fl. 2.650.000. Dat [medeverdachte 1] de intentie had om [verdachte] te bewegen [bedrijf 1] B.V. op enigerlei wijze te begunstigen en/of (zonder enige vorm van aanbesteding) de opdracht tot verbouwing van genoemde panden te gunnen blijkt geenszins uit de verklaringen van [medeverdachte 1] en [verdachte] en ook niet uit verklaringen van getuigen die destijds aan [bedrijf 1] B.V. verbonden waren. Verder is er geen bewijs dat [bedrijf] meer in het algemeen voor [bedrijf 1] B.V. een zodanig lucratieve opdrachtgever zou kunnen worden, dat dit de grondtransactie al zonder meer kan verklaren. Het bewijs voor een dergelijke intentie van [medeverdachte 1] en de wetenschap dienaangaande bij [verdachte] zou dan moeten worden afgeleid uit het moment van, en de gang van zaken omtrent, de gunning van de opdracht met betrekking tot genoemde verbouwing van de panden aan de Godsweerderstraat. Overigens is immers van enige andere mogelijke begunstiging in het geheel niet gebleken. De rechtbank acht die gang van zaken echter niet dusdanig dat daaruit overtuigend bewijs voortvloeit ten aanzien van een onoirbare intentie van [medeverdachte 1] en de wetenschap van [verdachte] op dat punt en overweegt daartoe het navolgende. Het gaat er om of bewezen is dat er reeds ten tijde van de overeenkomst tussen [bedrijf 1] B.V. en [verdachte] een onoirbaar oogmerk bij [medeverdachte 1] bestond en dat [verdachte] dat wist toen hij de overeenkomst aanging. Niet voldoende voor dat bewijs is dat zou komen vast te staan dat [verdachte] zodanig is of kan zijn beïnvloed door de afspraak omtrent de grond dat hij daarna of naar aanleiding daarvan zijn handelen ten opzichte van [medeverdachte 1]/[bedrijf 1] B.V. en/of zijn keuzes met betrekking tot de gunning van de verbouwing van genoemde panden daardoor (mede) heeft laten beïnvloeden. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het vereiste bewijs. De rechtbank acht in dit verband niet bewezen dat zakelijke redenen geheel of grotendeels ontbraken voor de gunning aan Aannemersbedrijf [bedrijf 1] B.V. van de verbouwing van de panden aan de Godsweerderstraat no. 2a en 2b. [verdachte] heeft verklaard dat zijn reden om omtrent dit werk alleen met [medeverdachte 1] in gesprek te gaan in belangrijke mate was gelegen in een mogelijke besparing van de zogenaamde bouwplaatskosten, omdat [bedrijf 1] B.V. vlakbij aan de Ambachtsschool werkzaam was. Dit vindt bevestiging in de verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] die onder meer inhouden, zakelijk weergegeven, dat dat destijds ook zo naar voren is gebracht door [verdachte]. [getuige 3] en [getuige 4] vonden dit in aanvang ook min of meer plausibel, zo blijkt uit hun verklaringen. Nu kan weliswaar worden vastgesteld dat al in het najaar van 2000 bleek dat zodanige besparing niet gerealiseerd zou kunnen worden, omdat de verbouwing pas kon aanvangen nadat het werk aan de Ambachtsschool al gereed was, en dat er nog mogelijkheden waren om -in overeenstemming met het aanbestedingsbeleid- andere offertes aan te vragen, doch uit het feit dat [verdachte] -terwijl er wellicht objectieve redenen waren om meer offertes te vragen- is blijven vasthouden aan [bedrijf 1] B.V. als aannemer kan geenszins zonder meer de conclusie worden getrokken dat de veel eerder aangegane overeenkomst/gemaakte afspraak toen met een onoirbaar oogmerk geschiedde en dat [verdachte] dat ook wist. Verder is in dat verband van belang dat er eind augustus 2000 reeds vergevorderde inhoudelijke contacten met [bedrijf 1] B.V. waren over het werk, gelijk blijkt uit onder meer de verklaring van [getuige 5], en de rechtbank kan niet uitsluiten dat, zoals [verdachte] heeft verklaard, [verdachte] zich daarom zakelijk gebonden voelde om het overleg en de onderhandelingen met [bedrijf 1] B.V. voort te zetten. Hoe dit ook verder zij: de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan en ten tijde van de gunning van de opdracht aan [bedrijf 1] B.V. en/of het niet openbaar of onderhands aanbesteden van dit werk dwingt geenszins tot de conclusie dat [medeverdachte 1] bij en/of voorafgaande aan het aangaan van de koopovereenkomst met [verdachte] een onoirbaar oogmerk had en dat [verdachte] dat wist. De conclusie is dat de tenlastegelegde wetenschap van [verdachte] met betrekking tot genoemde afspraak/ overeenkomst niet is bewezen. De volgende vraag die beantwoording behoeft is of [verdachte] financieel voordeel had met betrekking tot de overdrachtsbelasting. Bij de tussen [bedrijf 1] B.V. en [verdachte] gesloten koopovereenkomst is bepaald dat [verdachte] de overdrachtsbelasting over de koopsom verschuldigd was. Uit de verklaringen van zowel [verdachte] als [medeverdachte 1] ten overstaan van de rijksrecherche volgt dat [verdachte] een financieel voordeel heeft genoten ad fl. 15.840,=, omdat -kort gezegd- de door [bedrijf 1] B.V. betaalde overdrachtsbelasting over de aankoop van de onroerende zaak van [betrokkene 1]/[betrokkene 2] voor wat betreft het gedeelte dat aan [verdachte] is doorverkocht door [bedrijf 1] B.V. niet is doorberekend aan [verdachte]. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat de overdrachtsbelasting al in het genoemde bedrag van fl. 132,= zou zijn begrepen (zoals [verdachte] ter zitting heeft verklaard) aangezien dat niet blijkt uit genoemde berekening en te zeer in strijd is met hetgeen [medeverdachte 1] en [verdachte] ten overstaan van de rijksrecherche hebben verklaard over het punt van de overdrachtsbelasting. Uit de ten overstaan van de rijksrecherche afgelegde verklaringen van de direct betrokkenen [medeverdachte 1] en [verdachte] blijkt echter allerminst van een vooropgezet plan of enige intentie van [medeverdachte 1] om [verdachte] een financieel voordeel in de vorm van niet te betalen c.q. niet door te berekenen overdrachtsbelasting te geven en evenmin van enige wetenschap daaromtrent van [verdachte]. Uit hun verklaringen moet veeleer worden opgemaakt dat dit een onbedoeld voordeel was en er zijn geen bewijsmiddelen op grond waarvan anders zou moeten worden geoordeeld. De conclusie is derhalve dat weliswaar ten aanzien van de overdrachtsbelasting sprake is van een door [verdachte] genoten financieel voordeel, doch dat niet bewezen is dat [verdachte] dat voordeel heeft aangenomen wetende dat hij dat genoot om iets te doen of na te laten of ten gevolge van iets dat hij heeft gedaan of nagelaten. De rechtbank acht het onder 2 tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Zij overweegt daartoe het volgende. Nadat door [bedrijf] aan [medeverdachte 2] een optie was verschaft heeft [bedrijf] bij brief van 14 mei 1999 een aanbod tot verkoop van de koplocatie gedaan, met als voorwaarde dat [medeverdachte 2] uiterlijk 15 juni 1999 positief zou reageren en achterstallige optietermijnen zou voldoen, bij gebreke waarvan [bedrijf] zich vrij achtte met betrekking tot de onroerende zaak. [medeverdachte 2] heeft daarna de achterstallige optietermijnen voldaan en vervolgens zijn er besprekingen met de gemeente Roermond -de eigenaar van de te verkopen onroerende zaak- tot stand gekomen. De gemeente heeft eerst bij brief van 19 mei 2000 een definitief standpunt jegens [medeverdachte 2] ingenomen. Al die tijd heeft [verdachte] als directeur van [bedrijf] intern het standpunt ingenomen dat [medeverdachte 2] nog immer optiegerechtigd was. Naar het oordeel van de rechtbank had [verdachte] daarin ook een ander standpunt in kunnen nemen althans [medeverdachte 2] veel eerder (nogmaals) een uiterste termijn kunnen stellen, doch [verdachte] heeft dat niet gedaan, volgens zijn eigen verklaring omdat hij de mening was toegedaan dat het optierecht van [medeverdachte 2] nog gold. Vastgesteld moet worden dat uit geen enkel bewijsmiddel blijkt dat [verdachte] dat standpunt heeft ingenomen -al dan niet in samenwerking met [medeverdachte 2]- met het opzet [betrokkene 3] op te lichten. Dat [verdachte] op 16 mei 2000 aan [betrokkene 3] kenbaar heeft gemaakt dat [medeverdachte 2] nog immer een optierecht had op de grond was dan ook consequent met zijn eerdere gedragingen en/of uitlatingen, zodat daaruit geenszins enig onoirbaar oogmerk ten aanzien van [betrokkene 3] kan worden afgeleid. Uit het vorenstaande volgt dat het door [verdachte] tegenover [betrokkene 3] presenteren van die [medeverdachte 2] als rechthebbende op een optie danwel anderszins als enig rechthebbende op de kavel grond en het aan [betrokkene 3] meedelen dat [betrokkene 3] deze kavel niet kon kopen omdat [verdachte] daarin niet vrij was omdat [medeverdachte 2] met die grond bezig was en als [betrokkene 3] met de grond verder wilde hij eerst met [medeverdachte 2] moest praten omdat [medeverdachte 2] een optie had op de grond geen valse hoedanigheid dan wel listige kunstgrepen dan wel een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht opleveren. Niet bewezen is dat [verdachte] deze handelingen heeft verricht met het oog op oplichting van [betrokkene 3]. Er is verder geen enkel bewijs van enige betrokkenheid van [verdachte] bij de overigens tenlaste gelegde handelingen. Niet bewezen is dan ook dat er sprake is geweest van een bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 2] en [verdachte] gericht op de tenlastegelegde oplichting van [betrokkene 3]. De bewezenverklaring. Ten aanzien van het onder 3,4,5 en 6 tenlastegelegde: De rechtbank acht bij de bewezenverklaring van het ambtenaar zijn van [verdachte] met name de navolgende bewijsmiddelen van belang. -De besluiten van de gemeenteraden van Roermond en Roerdalen van 18 december 1997, waarbij is besloten tot oprichting van [bedrijf] B.V. (pagina’s 4257 en 4311); -De daaraan ten grondslag liggende raadsvoorstellen (pagina 2449 e.v. alsmede 4303 e.v.) waarin onder meer is aangegeven, zakelijk weergegeven: -dat [bedrijf] wordt opgericht met het oog op de economische regionale ontwikkeling van bedrijfsterreinen; -dat de gemeentes een belangrijke taak hebben t.o.v. werkgelegenheid in de voorwaardenscheppende sfeer en dat een kerntaak van [bedrijf] is actieve bevordering van het bedrijfsklimaat in de stad en omgeving, zowel voor nieuwe bedrijven als voor bestaande bedrijven, in welke verband wordt aangegeven: “Beleidskaders hiervoor worden vanuit de publieke verantwoordelijkheid door de gemeenten geformuleerd”; -dat het bedrijfsleven zich tot één loket -[bedrijf]- kan wenden voor alle zaken die het bij de bedrijfsvoering tegenkomt en waarbij overheidsinstanties zijn betrokken, waarbij [bedrijf] als intermediair zal optreden en dat daarbij gedacht wordt aan vraagstellingen van bedrijven “op het gebied van bouw- en milieuvergunningen, openbare orde, beheer, verplaatsingen en uitbreidingen, energie en nutsbedrijven, water en waterzuivering etc.”; -dat [bedrijf] (begin)financiering vanuit de gemeentes behoeft en dat het pand aan de Godsweerdersingel 85, eigendom van de gemeente Roermond, tegen de boekwaarde kan worden ingebracht in de vennootschap en dat die boekwaarde kan worden voldaan uit het liquidatiesaldo van het Industrieschap Roerstreek; -De notariële akte van oprichting van [bedrijf] van 16 maart 1998 (pagina 1040), waarin onder meer is vastgelegd: a. dat genoemde gemeentes de oprichters en eerste aandeelhouders waren; b. dat de vennootschap onder meer ten doel heeft: -de exploitatie, verkoop, beheer en onderhoud van bedrijvenconcentratiegebieden; -het ondernemen van activiteiten met het oog op de stimulering van economische ontwikkeling en het bevorderen van de werkgelegenheid; -het opzetten en onderhouden van een één loketdienst ter ondersteuning van het vorenstaande; “alles in de ruimste zin van het woord, ter bevordering van de sociaal-economische structuur van het gezagsgebied van de participanten”; c. dat behalve de vennootschap zelf slechts aandeelhouder zijn: vennootschappen wier aandelen in meerderheid in handen zijn van (een) publiekrechtelijke instelling(en) alsmede publiekrechtelijke instellingen; d. dat de directeur zich moet gedragen naar de aanwijzingen betreffende de algemene lijnen van het te volgen financiële, sociale, economische en personeelsbeleid, te geven door de algemene vergadering van aandeelhouders; e. dat op het functioneren van de vennootschap in overwegende mate invloed wordt uitgeoefend door publiekrechtelijke instellingen; f. dat de bezoldiging en verdere arbeidsvoorwaarden van de directeur beheerst worden door “de ambtelijke rechtspositie” bij de gemeente Roermond zoals deze is of nader zal worden vastgelegd in de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR); -De aanstellingsbrief van [verdachte], waaruit blijkt dat hij is benoemd in een ambtelijk dienstverband (1408) en de verklaring van [verdachte] ter terechtzitting dat hij op 1 oktober 2001 zijn 25-jarig ambtsjubileum heeft gevierd; -Het besluit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 28 juli 1998, inhoudende dat [bedrijf] met ingang van 1 april 1998 is aangewezen als lichaam waarvan de werknemers deelnemen in de Stichting Pensioenfonds ABP (4234); - Een brief van het ABP d.d. 12 augustus 1998, waaruit blijkt dat de gemeentes Roermond en Roerdalen de mede-aansprakelijkheid hebben aanvaard voor de voldoening van de door [bedrijf] aan het ABP verschuldigde premies (4232); -De verklaringen van [verdachte] op 21 juni 2004 ten overstaan van de rijksrecherche, zakelijk weergegeven: a. dat [bedrijf] een economische ontwikkelingsmaatschappij is die drie kerntaken heeft, te weten 1) het ontwikkelen, exploiteren en revitaliseren van bedrijventerreinen; 2) de één loketfunctie voor het bedrijfsleven, zodat bedrijven op een punt terecht kunnen voor alle vragen en problemen in relatie tot te betrokken gemeenten en 3) het uitvoeren/instrument zijn van het economisch beleid, dat wordt bepaald door de aandeelhouders c.q. gemeenteraden; b. dat de gemeenten Roermond en Roerdaelen behoefte hadden aan een organisatie waar alle kennis en kunde bij elkaar zit voor de economische ontwikkeling van de regio en dat dit ook een uitvloeisel is van provinciaal beleid; c. dat het personeel van [bedrijf] de rechtspositie heeft van ambtenaren van de gemeente Roermond; -De verklaringen van [verdachte] ter terechtzitting: a. dat [bedrijf] van de gemeentes een beginkapitaal, afkomstig uit het Industrieschap Roerstreek, heeft ontvangen. b. dat [bedrijf] voor de gemeente de verkoop deed van het bedrijfsterrein Spickerhoven c. dat [bedrijf] ten aanzien van de ontwikkeling van bedrijfsterreinen initiërend was, doch dat een plan niet doorging als de gemeente dat niet wilde en dat daarnaast de aangesloten gemeenten wensen op tafel legden; d. dat [bedrijf] op instigatie van de gemeente Roermond een belang heeft genomen in Buitenop B.V.; -Een convenant tussen [bedrijf] en de gemeente Roermond d.d. 25 februari 2000 (4383) waarin: a. is vastgelegd welke “bedrijfsconcentratiegebieden” tot het takenpakket van [bedrijf] behoren en waarin staat: “Nieuwe bedrijfsconcentratiegebieden zullen aan het werkgebied van [bedrijf] worden toegevoegd op basis van een expliciete gemeentelijke opdracht, waarbij de plangrenzen, de stedenbouwkundige- en de bestemmingsplanvoorwaarden van gemeentewege zullen worden aangegeven; b. bij het realiseren van bedrijfsconcentratiegebieden is opgenomen dat de kosten verband houdende met zowel de activiteiten van de gemeente als die van [bedrijf] deel uit maken van de exploitatieopzet en derhalve in de grondprijs worden verrekend; c. Bij het beheren van bedrijfsconcentratiegebieden is opgenomen dat het relatiebeheer en functionele beheer daarvan onder verantwoordelijkheid en voor rekening van [bedrijf] is, doch dat het fysieke beheer (waaronder onder meer wordt verstaan riolering, wegen, kunstwerken, bermen) volgens een schema wordt verdeeld en dat de kosten van het fysieke beheer “tot de hoogte van het beleidsmatig vastgestelde kwaliteitsniveau” voor rekening van de gemeente komt; d. Bij de kosten van de één-loketfunctie is opgenomen dat die door [bedrijf] in rekening kunnen worden gebracht bij de gemeente en dat bij gebreke aan historische gegevens de gemeente Roermond in de aanloopfase van de eerste twee jaar het exploitatietekort zal afdekken; -Het verslag van de vergadering van de Raad van Commissarissen van [bedrijf] (in oprichting) van 3 maart 1998, waarin is aangegeven dat de voorliggende notities van de gemeente Roermond omtrent het aanbestedingenbeleid als uitgangspunt gelden voor het aanbestedingenbeleid van [bedrijf]. Uit het vorenstaande -in onderling verband en samenhang bezien- vloeit voort dat [bedrijf] door genoemde twee gemeentes is opgericht voornamelijk teneinde gemeentelijke taken, althans taken die de gemeentes/aandeelhouders aan zich hebben getrokken (zoals het bevorderen van de bedrijvigheid en werkgelegenheid in de gemeentes/regio) op een efficiënte manier uit te voeren alsmede gemeentelijke taken als vergunningverlening te stroomlijnen. Daarbij past dat de gemeentes hebben zorggedragen voor (begin)financiering en huisvesting. Uit zowel de raadsvoorstellen als de oprichtingsakte blijkt afdoende dat de gemeentes/aandeelhouders in belangrijke mate zeggenschap hadden over [bedrijf] en dat werd in de praktijk ook vorm gegeven, getuige onder meer genoemd convenant en de eigen verklaringen van [verdachte] op dat punt. Voorts was [verdachte] aangesteld in een ambtelijk dienstverband en was hij volgens zijn eigen verklaring ambtenaar, evenals de anderen die voor [bedrijf] werkten. Zij waren ook aangesloten bij het ABP. Op basis van dit alles komt de rechtbank tot het oordeel dat [verdachte] door gemeentelijke overheden is aangesteld, althans onder toezicht en verantwoording van gemeentelijke overheden is aangesteld, in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd teneinde een deel van de taak van die overheden te verrichten. Bewezen is dus dat [verdachte] ambtenaar is in de zin van artikel 362 en 363 van het Wetboek van Strafrecht. Anders dan de verdediging heeft aangevoerd staat aan de bewezenverklaring niet in de weg dat er geen specifieke bestuursrechtelijke taken aan [bedrijf] waren toebedeeld c.q. zij niet met openbaar gezag was bekleed. Dat is volgens de definitie van het begrip ambtenaar zoals door de Hoge Raad gehanteerd in onder meer het arrest van 30 mei 1995 geen vereiste. Verder oordeelt de rechtbank dat, gelijk volgt uit de jurisprudentie, voor het zijn van ambtenaar geenszins vereist is dat [bedrijf] c.q. [verdachte] gebonden was aan algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In dit verband zij echter opgemerkt dat [bedrijf] -anders dan een gewone besloten vennootschap- zich heeft verbonden aan aanbestedingsregels die bij de gemeente Roermond gangbaar waren. Dat de raad van commissarissen na verloop van 1 jaar na de oprichting van [bedrijf] uit personen van buiten de gemeentes bestond kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het gaat er in dit verband om of de gemeentes feitelijk in belangrijke mate de agenda van [bedrijf] bepaalden en bleven bepalen en dat acht de rechtbank bewezen. Ten aanzien van feit 3 en feit 4: Op basis van onder meer de desbetreffende rekeningen van de notaris waaruit blijkt dat zowel met betrekking tot de leveringsakte d.d. 14 november 2000 inzake een bouwterrein aan de Dirksbergerweg te Roermond als met betrekking tot de akte d.d. 31 december 2001 inzake de vestiging van een recht van hypotheek ten behoeve van Nationale Nederlanden op een onroerende zaak van [verdachte] geen notariskosten in rekening zijn gebracht en op grond van de verklaringen van [verdachte] dat hij deze kosten inderdaad niet heeft hoeven te betalen, is bewezen dat [verdachte] telkens een financieel voordeel heeft genoten in vergelijking met de normale (uitgangs)situatie dat dergelijke kosten in rekening worden gebracht. In zoverre was telkens sprake van een gift. De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde voorop dat er geen bewijs is dat het voordeel aan [verdachte] is verschaft ten gevolge of naar aanleiding van enige bevordering en/of bemiddeling door [verdachte] ten aanzien van het inschakelen van het notariskantoor. De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] de giften telkens heeft aangenomen, wetende dat deze werden gedaan teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen of na te laten, bestaande uit het -kort gezegd- bevorderen dat [bedrijf] gebruik zal maken van de diensten van het notariskantoor en/of van notaris [notaris], waartoe het navolgende wordt overwogen. Allereerst is van belang dat naar algemene ervaringsregelen notariële werkzaamheden verband houdende met de overdracht van een onroerende zaak en die betrekking hebbende op de vestiging van een recht van hypotheek op een onroerende zaak door een klant betaald moeten en moesten worden. Van 1 oktober 2000 tot 1 oktober 2001 gold de Tijdelijke regeling notariële tarieven onroerendgoedpraktijk 2000 en het jaar daarna de Tijdelijke regeling notariële tarieven onroerendgoedpraktijk 2001 (beide in het strafdossier opgenomen), welke regelingen betrekking hebben op de notariële tarieven ten aanzien van de overdracht van onroerende zaken en de vestiging van een beperkt recht daarop. In artikel 4 daarvan is telkens bepaald in welke gevallen de notaris geen honorarium in rekening behoeft te brengen en [verdachte] valt niet onder de termen van de geformuleerde uitzonderingen op de hoofdregel van het in rekening brengen van een honorarium. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van het onderzoek van de rijksrecherche daarnaar (document 528) redelijkerwijs uitgesloten dat [verdachte] de voordelen kreeg omdat hij privé-klant was van het notariskantoor. Uit dat onderzoek is immers alleen gebleken van enkele privé-kwesties van 1993 en daarvoor en [verdachte] heeft, ook niet ter zitting, geen verdere privé-transacties genoemd waarbij hij werd bijgestaan door het notariskantoor c.q. [notaris]. Uit de verklaringen van [verdachte] ten overstaan van de rijksrecherche blijkt verder in het geheel niet dat het niet in rekening brengen van de notariskosten in direct verband staat met een persoonlijke vriendschap tussen notaris [notaris] enerzijds en [verdachte] anderzijds. Het tegendeel volgt uit de verklaring van [notaris] ten overstaan van de rijksrecherche d.d. 25 juni 2004 (pagina 3332), waarin [notaris] aangeeft dat [verdachte] een goede bekende van hem is, omdat hij in dezelfde wijk woont als [verdachte] en omdat hij hem regelmatig bij recepties en andere gelegenheden van het maatschappelijk verkeer in Roermond tegenkomt. In deze verklaring wordt in het geheel niet gesproken over enige vorm van persoonlijke vriendschap tussen hen beiden. Dat [verdachte] en [notaris] vrienden van elkaar waren en dat dit de reden was van het niet in rekening brengen van notariskosten, zoals ten pleidooie is aangevoerd, acht de rechtbank met dat bewijsmiddel weerlegd. De enkele omstandigheid dat [notaris] in december 2002 in het testament van [verdachte] is of zou zijn aangewezen als executeur testamentair kan geenszins aan dat bewijsmiddel afdoen, omdat daaruit nog allerminst voortvloeit dat sprake was van een vriendschap. Nu [verdachte] directeur van [bedrijf] was en uit de getuigenverklaring van [getuige 6] ten overstaan van de rechter-commissaris en het overzicht dat aan het proces-verbaal van die verklaring is gehecht blijkt dat voor of in verband met [bedrijf] over de jaren 1998 tot en met 2002 respectievelijk 8, 17, 15, 30 en 14 aktes zijn verleden bij het notariskantoor en blijkens voormelde feiten en/of omstandigheden er geen andere -althans geen andere voor [verdachte] kenbare- reden was om [verdachte] ten opzichte van anderen te begunstigen, kan de conclusie niet anders zijn dan dat het niet in rekening brengen van de notariskosten in beide gevallen, ook voor [verdachte], naar zijn uiterlijke verschijningsvorm het kennelijke doel en/of de kennelijke strekking had [verdachte] te begunstigen in verband met zijn functie als directeur van [bedrijf] teneinde een goede zakelijke relatie te onderhouden, zodat ook in de toekomst opdrachten aan het notariskantoor zouden worden gegund en aldus hem te bewegen te bevorderen dat [bedrijf] inzake het opmaken van notariële aktes ook in de toekomst gebruik zal maken van de notariële dienstverlening van het notariskantoor. Hierbij heeft de rechtbank mede acht geslagen op de hoogte van de gift met betrekking tot de notariële akte van levering ad fl. 1.912,90. Dat het wellicht niet nodig was om aan [verdachte] de giften te doen omdat het notariskantoor een zeer voor de hand liggende en tot dan toe vaste keuze was voor de opdrachten van [bedrijf], doet hieraan niets af. Dat is immers kennelijk geen reden geweest om de giften niet te doen. Dat [verdachte] feitelijk geen contact heeft gehad met de notaris c.q. het notariskantoor over deze giften kan evenmin afdoen aan het bewijs. Integendeel: het had juist op zijn weg gelegen zich omtrent de giften met het notariskantoor te verstaan. Ten aanzien van feit 5: Vaststaat [bedrijf 2] B.V. (verder te noemen [bedrijf 2]) een sektionaalpoort en 5 rolluiken heeft geleverd aan [verdachte]. De totale inkoopprijs voor die goederen bedroeg voor [bedrijf 2] €3.178,30 (exclusief BTW). Dit blijkt uit de facturen van [bedrijf 3] B.V. d.d. 18 februari 2003 en 8 april 2003, de orderbevestiging van [bedrijf 4] B.V. d.d. 24 oktober 2002 en het overzicht (p.3711) van [bedrijf 2] voorzover dit betrekking heeft op de kosten van het project voor [verdachte] Uit de schriftelijke stukken betreffende de facturering en betaling van die goederen blijkt dat [verdachte] een bedrag van €2.899,99 heeft betaald aan [bedrijf 2]. Dat bedrag staat zowel vermeld op de factuur d.d. 9 april 2003 (p.3642) van [bedrijf 2] aan [verdachte] als in de debiteurenadministratie (p.3671) van [bedrijf 2]. Hoewel [verdachte] en [medeverdachte 3] beiden hebben verklaard dat naast genoemde betaling nog een contante betaling door [verdachte] zou hebben plaatsgevonden, stelt de rechtbank op grond van na te melden omstandigheden die verklaringen als ongeloofwaardig terzijde. -De verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte 3] zijn tegenstrijdig op verschillende punten en met name ten aanzien van de hoogte van de contante betaling (volgens [verdachte] €1.500,- en volgens [medeverdachte 3] €1.000,-) en de algehele gang van zaken rond die contante betaling. -In de debiteurenadministratie van [bedrijf 2] is op 21 mei 2003 uitsluitend de ontvangst van de betaling van €2.899,99 door [verdachte] geboekt. Weliswaar is door [medeverdachte 3] op 6 april 2004 alsnog een contante betaling van €1.000,- door [verdachte] geboekt doch uit de verklaring van [medeverdachte 3] blijkt dat hij deze boeking heeft verricht na een gesprek met [verdachte] over de contante betaling op of kort voor die datum. -Op de door [verdachte] geschreven lijst betreffende “kosten bouw woning”(p.3644) staat met betrekking tot [bedrijf 2] uitsluitend vermeld “[bedrijf 2] rolluiken €2.899,99 ”. Zijdens [verdachte] is ter zitting aangegeven dat de contante betaling in dat kostenoverzicht is opgenomen achter “diversen €6.200,- ”. Nu dit door [verdachte] eerst ter zitting is aangevoerd en deze stelling geen enkele steun vindt in andere stukken of verklaringen hecht de rechtbank geen geloof aan die verklaring van [verdachte]. -Voorts heeft [verdachte] ter zitting aangegeven dat hij op 17 april 2003 2 contante bedragen van zijn bankrekeningen heeft afgehaald te weten €5.000,- en €7.672,- en dat daaruit de contante betaling aan [bedrijf 2] heeft plaatsgevonden. Op 21 juni 2004 heeft [verdachte] (p.2231) echter verklaard dat hij €12.700,- heeft opgenomen en daarvan €12.000,- contant aan [betrokkene 4] heeft betaald voor de keuken. [betrokkene 4] heeft op 23 juni 2004 eveneens verklaard (p.2259) dat [verdachte] €12.000,- contant aan hem heeft betaald voor de keuken. Deze verklaring wordt bevestigd door [betrokkene 5] (p.2281). Op eerdergenoemd overzicht van [verdachte] van de” kosten bouw woning” staat bij keuken een bedrag van €12.760,- vermeld. Op grond van deze verklaringen gaat de rechtbank er vanuit dat van het opgenomen bedrag van €12.672,- geen betaling is gedaan aan [bedrijf 2]. Naar aanleiding van het bovenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat [verdachte] een totaalbedrag van €2.899,99 (inclusief BTW) aan [bedrijf 2] heeft betaald terwijl de inkoopprijs voor [bedrijf 2] €3.178,30 (exclusief BTW) betrof. Hieruit volgt dat [verdachte] een financieel voordeel heeft genoten. Zijdens [verdachte] is nog aangevoerd -kort gezegd- dat, nu er sprake is van nakoming van een overeenkomst en er geen sprake is van een pregnant of ongebruikelijk voordeel, de conclusie moet zijn dat er geen sprake is van een gift. De rechtbank verwerpt dit verweer. Weliswaar is de levering van de goederen tussen [verdachte] en [bedrijf 2] overeengekomen maar noch uit het strafdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken van een overeenkomst tot levering van die goederen voor een bedrag (ruim) onder de inkoopprijs van [bedrijf 2]. Voorzover [verdachte] en [bedrijf 2] zulks toch nader mondeling zouden zijn overeengekomen kan in redelijkheid toch niet worden gezegd dat er dan sprake is van de nakoming van een reguliere overeenkomst zonder pregnant voordeel. In zoverre is er sprake van een onverplichte bevoordeling en mitsdien van een gift. De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde voorop dat er geen bewijs is dat het voordeel aan [verdachte] is verschaft tengevolge van of naar aanleiding van een eerdere opdracht tot het leveren van rolluiken of zonweringen. De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] de gift heeft aangenomen wetende dat deze werd gedaan om hem te bewegen om in strijd met zijn plicht iets te doen, bestaande uit het (om andere dan zakelijke redenen ) begunstigen van [bedrijf 2] ten opzichte van andere bedrijven bij het opdracht geven tot de levering van rolluiken. Allereerst is van belang dat [verdachte] zich naar het oordeel van de rechtbank bewust was dat hem een voordeel werd verschaft. De rechtbank ontleent dat bewijs met name aan de omstandigheid dat op de factuur van [bedrijf 2] d.d. 6 maart 2003 aan [verdachte] een bedrag van €4.760,- (inclusief BTW) staat vermeld en op de factuur met dezelfde inhoud van 9 april 2003 een bedrag van €2.899,99 (inclusief BTW). Voorts blijkt uit de agenda’s van [verdachte] en [medeverdachte 3] dat zij op 9 april 2003 een afspraak hadden. Behoudens de door de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde gestelde verklaringen over de beweerdelijke contante betaling blijkt uit het dossier niet van een concrete aanleiding of reden voor die prijsverlaging. Voorzover [verdachte] gelet op het bovenstaande al niet wist dat er sprake was van een gift had het op zijn weg gelegen zich omtrent de reden van die verlaging van het factuurbedrag met [medeverdachte 3] te verstaan in plaats van zonder meer de verlaagde factuur te aanvaarden en te voldoen, hetgeen hij naar eigen zeggen heeft gedaan. De rechtbank acht gelet op het bovenstaande bewezen dat [verdachte] de gift opzettelijk heeft aangenomen dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een gift aannam. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs uitgesloten dat [verdachte] het voordeel kreeg om privé-redenen. Er is immers niet gebleken dat [verdachte] privé eerder transacties heeft afgesloten met [bedrijf 2] en [verdachte] had ook geen privé-contacten met [medeverdachte 3]. Nu [verdachte] directeur van [bedrijf] was en [bedrijf 2] in 2002 en 2003 zakelijke contacten had met [bedrijf] betreffende de levering van rolluiken en zonweringen kan de conclusie niet anders zijn dan dat het bovengenoemde voordeel ook voor [verdachte] naar zijn uiterlijke verschijningsvorm het kennelijke doel en/of strekking had [verdachte] te bevoordelen in zijn functie van directeur van [bedrijf] teneinde [bedrijf 2] -kort gezegd- ten aanzien van het verlenen van toekomstige opdrachten (om andere dan zakelijke redenen) te begunstigen ten opzichte van andere bedrijven. Ten aanzien van feit 6: Vaststaat dat [verdachte] een verwarmingsketel (merk Vaillant HR 35), een boiler (120 liter) en een klokthermostaat (VRT 330) voor een bedrag van €1435,- (exclusief BTW) heeft gekocht van [bedrijf 5] B.V. Op grond van na te noemen verklaringen kan voorts worden vastgesteld dat dit een prijs is die beduidend lager is dan de prijs die in het handelsverkeer door een consument moet worden betaald: a. de verklaring van [getuige 7], algemeen directeur van Vaillant B.V. (p.3956) : de consumentenprijs zou normaal €2281,- (exclusief BTW) bedragen; b. de verklaring van [getuige 7] bij de rechter-commissaris: de prijs (de rechtbank leest: €1.435,- (exclusief BTW)) die de klant betaalt is in ieder geval lager dan de normale inkoopprijs van de installateur bij de groothandel; c. de verklaring van [medeverdachte 4] (p.3965) : ik denk dat een bedrag van €1400,- à €1500,- voor de installateur een gangbare marktprijs is; d. de verklaring van [medeverdachte 5] (p.3989) : mijn inkoopprijs bij de groothandel Vegro is €1568,- (prijsniveau 2004). Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het bovenstaande dat [verdachte] bij de transactie een financieel voordeel heeft genoten en in zoverre was er sprake van een gift. De rechtbank stelt ten aanzien van het onder 6 tenlastegelegde voorop dat er geen bewijs is dat het voordeel aan [verdachte] is verschaft tengevolge van of naar aanleiding van eerdere aan [bedrijf 5] B.V. gegeven opdrachten tot het verrichten van werkzaamheden ten aanzien van CV-ketels of CV-installaties. De rechtbank acht bewezen dat [verdachte] de gift heeft aangenomen wetende dat deze werd gedaan teneinde hem te bewegen om in strijd met zijn plicht iets de doen, bestaande uit het –kort gezegd - (om andere dan zakelijke redenen) begunstigen van [bedrijf 5] B.V. ten opzichte van andere bedrijven ten aanzien van het verwerven van toekomstige opdrachten. Allereerst is van belang dat [verdachte] zich naar het oordeel van de rechtbank bewust was dat hem een voordeel werd verschaft. De rechtbank ontleent dat bewijs met name aan de verklaring van [medeverdachte 5] dat [verdachte] bij hem is gekomen voor het maken van een speciale prijs voor de CV-ketel voor diens woning (p.3990) en voorts aan de omstandigheid dat de prijs naar objectieve maatstaven ook laag is. De rechtbank neemt daarbij nog in aanmerking de handgeschreven notitie van [verdachte] op de offerte van [betrokkene 6] d.d. 14 mei 2002 (p.4046) inhoudende “AWB comfort-plus combiketel (3.300,- excl.) gaan voor 2.500,- naar [betrokkene 7].” Ten aanzien van de prijs heeft [verdachte] ter terechtzitting weliswaar verklaard dat deze €25,- hoger was dan de prijs die hij voor een Nefit verwarmingsketel bij aannemer [betrokkene 6] zou hebben moeten betalen doch [verdachte] heeft daarbij tevens verklaard dat die Nefit een zogenaamde combiketel (ingebouwde boiler) betrof en dat de levering van [bedrijf 5] B.V. behalve een Vaillantketel een aparte boiler betrof met een grotere literinhoud dan die van de combiketel. Voorzover [verdachte] gelet op het bovenstaande al niet wist dat er sprake was van een gift had het op zijn weg gelegen zich omtrent de hoogte van de factuur met [bedrijf 5] B.V. te verstaan. [verdachte] heeft echter zonder meer de offerte van [bedrijf 5] B.V. aanvaard en de factuur voldaan. Op grond van het bovenstaande acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] de gift opzettelijk heeft aangenomen dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een gift aannam. Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting redelijkerwijs uitgesloten dat [verdachte] het voordeel kreeg omdat hij privé-klant was van [bedrijf 5] B.V. Daaruit is immers alleen gebleken dat [verdachte] sinds ongeveer 1998 een onderhouds-contract met [bedrijf 5] B.V. had ten aanzien van de Vaillant-ketel in zijn eerdere woning. [verdachte] had geen privé-contacten met [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 4]. Nu [verdachte] directeur van [bedrijf] was en [bedrijf 5] B.V. in het verleden werkzaamheden had verricht aan [bedrijf]-panden en in het [bedrijf]-bedrijvencentrum kan de conclusie niet anders zijn dan dat het bieden van het bovengenoemde voordeel ook voor [verdachte] naar zijn uiterlijke verschijnings-vorm het kennelijke doel en/of de kennelijke strekking had [verdachte] te bevoordelen in zijn functie van directeur van [bedrijf] teneinde [bedrijf 5] B.V. -kort gezegd- ten aanzien van het verwerven van toekomstige opdrachten (om andere dan zakelijke redenen) te begunstigen ten opzichte van andere bedrijven. Dat de bevoordeling door [bedrijf 5] B.V. die strekking had blijkt ook uit de verklaring van [medeverdachte 5] (p.4006) dat hij voor [verdachte] een scherpe prijs heeft gemaakt waarbij meespeelde dat [verdachte]/[bedrijf] zakelijk gezien een behoorlijke klant van hem is en dat hij deze als klant wil behouden alsmede op de verklaring van [medeverdachte 4] (p.3965) dat hij een speciale prijs heeft gemaakt voor zijn zoon waardoor deze een speciale prijs kon maken voor [verdachte] om de goede zakelijke verstandhouding tussen [bedrijf 5] B.V. en directeur [verdachte] van [bedrijf] te waarborgen. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de feiten heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de dagvaarding. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27, 57, 362(oud), 362, 363 DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID. De eis van de officier van justitie. Ten aanzien van feit 1 primair, feit 2, feit 3 en feit 4 aanhef en onder A, feit 5 primair en feit 6 primair: Gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, alsmede een geldboete ten bedrage van €75.000,--, subsidiair 1 jaar hechtenis. Ontzetting uit het recht om een ambtelijke functie te bekleden in rijks-, provinciaal of gemeentelijk verband, dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus, en wel voor een tijd de duur van hoofdstraf vijf jaren te bovengaande. De op te leggen straf(fen) en/of maatregel(en). Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op: a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid ten bezware van verdachte: - de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank acht zeer ernstig de bewezenverklaarde feiten dat verdachte uit eigen financieel gewin meermalen giften heeft aangenomen terwijl hij wist dat die giften werden gedaan met de bedoeling dat hij de gevers zou begunstigen. Er is dan sprake van corruptie. Bij corruptie is de integriteit van de overheid in het geding. De burger moet er op kunnen vertrouwen dat het ambtelijke en bestuurlijke apparaat zorgvuldig en integer handelt. Het aannemen van steekpenningen is maatschappelijk onaanvaardbaar. Dergelijk gedrag kan, indien het te vaak voorkomt, op den duur het vereiste vertrouwen van de burger in het overheidsbestuur schaden en ook de loyaliteit van de burger ten aanzien van gezag en regelgeving ondermijnen. Bestraffing van dit soort strafbare handelingen heeft dan ook mede ten doel voormelde norm te bevestigen, voor de samenleving en voor het ambtelijk apparaat zelf. Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden die tot matiging van de straf hebben geleid: - de impact die de publiciteit rond de onderhavige zaak op verdachte heeft gehad; - verdachte heeft gedurende het onderzoek, dat een aantal jaren geleden is aangevangen, in onzekerheid verkeerd over de afloop van de zaak. Gedurende die tijd heeft hij onder de druk van de strafvervolging moeten leven. Met betrekking tot de op te leggen gevangenisstraf zal de rechtbank bepalen dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd mits verdachte zich gedurende een hierna vast te stellen proeftijd aan de voorwaarde houdt dat hij zich niet aan een strafbaar feit zal schuldig maken. De rechtbank wil met een en ander enerzijds de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten tot uitdrukking brengen en anderzijds door invloed uit te oefenen op het gedrag van de verdachte het door verdachte opnieuw plegen van een strafbaar feit tegengaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door verdachte gepleegde strafbare feiten niet ernstig genoeg zijn voor een ontzetting uit het recht om een ambtelijke functie te bekleden in rijks-, provinciaal of gemeentelijk verband, dan wel in enige andere organisatie met overheidsstatus. De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen bescheiden aan verdachte en de rechthebbenden nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden. DE UITSPRAAK Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: T.a.v. feit 3: als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat zij hem gedaan wordt, teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen T.a.v. feit 4 onder A: als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt, teneinde hem te bewegen om, zonder daardoor in strijd met zijn plicht te handelen, in zijn bediening iets te doen T.a.v. feit 5 primair onder A: als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt, teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen T.a.v. feit 6 primair onder A: als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem gedaan wordt, teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. BESLISSING: T.a.v. feit 3, feit 4 onder A, feit 5 primair onder A, feit 6 primair onder A: Werkstraf voor de duur van 150 uren subsidiair 75 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht. De rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid. Gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. T.a.v. feit 1, feit 2, feit 4 B, feit 5 primair B en feit 6 primair B. Vrijspraak, achtende de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Teruggave van de bescheiden, vermeld op de aan dit vonnis gehechte “ kennisgevingen inbeslagneming”, genummerd: ? 631: aan verdachte; ? 632, met uitzondering van ibn.nummer 02.012.00 en inb.nummers 02.134.04 t/m 02.134.52, alsmede 645: aan [bedrijf 13] BV; ? 633: aan A.M. [medeverdachte 1]; ? 634: aan Aannemersbedrijf [bedrijf 1] BV; ? 635: aan [bedrijf 6] BV; ? 637: aan de gemeente Roermond, afdeling Bouw en woningtoezicht; ? 638: aan [bedrijf 7] BV / [bedrijf 8] Roermond BV; ? 639: aan [bedrijf 9] BV; ? 640: aan [bedrijf 10]; ? 641: aan [betrokkene 1] / [betrokkene 2]; ? 642: aan [bedrijf 10]; ? 643: aan [bedrijf 11] BV; ? 644: aan [bedrijf 2] BV; ? 646: aan [bedrijf 5] BV; ? 647: aan [bedrijf 12] en ? 648: aan Notariskantoor [Notariskantoor]. Dit vonnis is gewezen door, mr. J.A. Bik, voorzitter, mr. J.M.P. Willemse en mr. M.E. Bartels, leden, in tegenwoordigheid van F.H.M. Klerkx, griffier en is uitgesproken op 20 april 2006.