
Jurisprudentie
AW2422
Datum uitspraak2006-03-06
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/1954
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 05/1954
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij de vaststelling van de gemiddelde rendementsgrondslag dient ook te worden meegenomen een banktegoed dat pas is ontstaan aan het einde van het jaar. De rechtbank kan artikel 5.2 van de Wet IB 2001 niet toetsen aan de redelijkheid en billijkheid.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1954
Uitspraakdatum: 6 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur [te P],
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H36) berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.193 en een verzamelinkomen van € 9.251.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
2. De feiten
Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2003 als gemiddelde rendementsgrondslag voor box 3 aangegeven een bedrag van € 18.630.
Op 16 december 2003 heeft eiser een bedrag ad € 218.985,62 uit de erfenis van zijn moeder ontvangen op een per 15 december 2003 geopende bankrekening. Het saldo van deze bankrekening bedroeg ultimo 2003 € 210.000.
3. Beoordeling van het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of bij de bepaling van de gemiddelde rendementsgrondslag het bedrag moet worden meegenomen dat voor het eerst per medio december 2003 ter beschikking is komen te staan van eiser. Eiser acht dit onredelijk.
Ingevolge artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) wordt het voordeel uit sparen en beleggen gesteld op 4% van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar, voor zover het gemiddelde meer bedraagt dan het heffingvrije vermogen.
De rechtbank stelt voorop dat uit de tekst van voornoemde wetsbepaling duidelijk volgt dat het vermogen dat per medio december 2003 ter beschikking is komen te staan aan eiser, moet worden meegenomen in de gemiddelde rendementsgrondslag.
De rechtbank is het met eiser eens dat de rendementsheffing onredelijk uitwerkt in dit geval nu eiser slechts een halve maand de beschikking heeft gehad over de erfenis van zijn moeder, terwijl dit bedrag wel volledig meetelt in de gemiddelde rendementsgrondslag.
De rechtbank ziet daarin evenwel geen aanleiding tegemoet te komen aan de grieven van eiser. De tekst van artikel 5.2 van de Wet IB 2001 is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg. Daarnaast heeft de wetgever onderkend dat het een ruwe bepaling is en heeft dat bewust geaccepteerd. Tot slot moet de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen recht spreken volgens de wet en mag zij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank artikel 5.2 van de Wet IB 2001 niet terzijde stellen of anders uitleggen. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 6 maart 2006.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem
; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.