
Jurisprudentie
AW2430
Datum uitspraak2006-06-06
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01332/05
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-06-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01332/05
Statusgepubliceerd
Indicatie
Art. 359.2 Sv. De verdediging heeft in appèl strafvermindering bepleit wegens schending van de inzendtermijn. Op zo’n op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het hof niet gedaan. Dit behoeft niet tot cassatie te leiden, omdat het hof dit verweer slechts had kunnen verwerpen nu tussen het instellen van appèl en binnenkomst van de stukken bij het hof nog geen 5 maanden zijn verstreken. Het hof heeft de overige opmerkingen van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359.2 Sv. Dat oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk (HR LJN AU9130).
Conclusie anoniem
Nr. 01332/05
Mr Machielse
Zitting 11 april 2006
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte op 24 februari 2005 voor - zakelijk weergegeven - overtreding van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden alsmede tot een geldboete van tienduizend euro.
2. Mr. F.H.J. van Gaal, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van uitdrukkelijk namens de verdachte in het kader van de strafoplegging onderbouwde standpunten.
3.2. De ter terechtzitting overgelegde pleitnotities houden - voor zover van belang - het volgende in:
"Strafmaat
Tijdsverloop, stukken niet tijdig naar Uw Hof gezonden, schending redelijke termijn ex art 6 EVRM, compensatie middels art 359a bij strafoplegging
Geen onherroepelijke veroordelingen op naam van cliënt; geen nieuwe contacten met politie of justitie meer gehad
Consequenties voor verblijfsrechtelijke procedure bij de IND bij veroordeling tot onvw gs
Geen indicaties voor opleggen geldboete
Oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit (medeverdachte ook geen geldboete gehad)
Geen ontneming, geen verbeurdverklaring mogelijk, dan maar geldboete"
3.3. De strafmotivering in het arrest luidt als volgt:
"De redengeving van de op te leggen straffen
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Voorts acht het hof oplegging van een geldboete passend en geboden.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken."
3.4. Volgens de toelichting op het middel is het Hof dusdoende afgeweken van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging.
3.5. Wil van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv sprake zijn dan moet dat standpunt - in de woorden van mijn ambtgenoot mr Vellinga(1) - zodanig "hecht" zijn onderbouwd dat zonder nadere uitleg van de rechter niet valt te begrijpen waarom de rechter dat standpunt niet heeft gevolgd. Valt dat immers reeds op te maken uit hetgeen (overigens) door de rechter aan zijn beslissing ten grondslag is gelegd - de inhoud van de bewijsmiddelen, een nadere bewijsoverweging, de strafmotivering - dan heeft de rechter reeds inzicht gegeven in de redenen die hem ertoe hebben gebracht het ter terechtzitting ingenomen standpunt niet te volgen. Daarmee is voldaan aan de strekking van het amendement dat heeft geleid tot de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv, te weten dat de rechter inzicht geeft in de redenen die hem hebben gebracht tot afwijking van een door het openbaar ministerie of de verdachte uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.(2)
3.6. Ik ben van mening dat in het onderhavige geval van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten geen sprake is. De in de pleitnota in steekwoordachtige stijl opgenomen opmerkingen over tijdsverloop, het opleggen van een geldboete, de contacten van verdachte met politie en justitie en de consequentie van een onvoorwaardelijk gevangenisstraf voor zijn verblijfsprocedure zijn dermate summier gesteld en ontberen zodanige toelichting dat zonder nadere uitleg van de rechter valt te begrijpen waarom de rechter hierop niet is ingegaan.
Hierbij speelt mee dat de straftoemeting een afwegingskwestie is waarbij volgehouden kan worden dat - als de opgelegde gevangenisstraf op zich deugdelijk is gemotiveerd - in veel gevallen gezegd kunnen worden dat de strafmotivering in haar geheel, ondanks het ontbreken van een expliciete respons, toch nog voldoende inzicht biedt in de door de rechter gevolgde gedachtegang. Ik meen dat dat in onderhavig geval inderdaad zo is.
4. Het middel faalt. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Conclusie van 14 februari 2006, nr. 01842/05.
2 Zie Kamerstukken II, 2003-2004, 29255, nr. 8, p. 2.
Uitspraak
6 juni 2006
Strafkamer
nr. 01332/05
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 24 februari 2005, nummer 20/003989-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 21 november 2003 - de verdachte ter zake van "medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van € 10.000,-, subsidiair 185 dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof in strijd met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot afwijking van een ter terechtzitting in hoger beroep uitdrukkelijk namens de verdachte onderbouwd standpunt met betrekking tot de strafoplegging.
3.2. Blijkens de toelichting op het middel wordt daarbij in het bijzonder gedoeld op de volgende passage van de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota:
"Strafmaat
Tijdsverloop, stukken niet tijdig naar Uw Hof gezonden, schending redelijke termijn ex art 6 EVRM, compensatie middels art 359a bij strafoplegging
Geen onherroepelijke veroordelingen op naam van cliënt; geen nieuwe contacten met politie of justitie meer gehad
Consequenties voor verblijfsrechtelijke procedure bij de IND bij veroordeling tot onvw gs
Geen indicaties voor opleggen geldboete
Oneigenlijk gebruik van deze strafmodaliteit (medeverdachte ook geen geldboete gehad)
Geen ontneming, geen verbeurdverklaring mogelijk, dan maar geldboete."
3.3. Blijkens het hiervoor weergegeven deel van de pleitnota heeft de verdediging ter terechtzitting aangevoerd dat de inzendtermijn in hoger beroep is overschreden en dat daarmee art. 6, eerste lid, EVRM is geschonden en op die grond strafvermindering bepleit. Op een dergelijk op art. 6 EVRM gegrond verweer behoort de rechter een met redenen omklede beslissing te geven. Dat heeft het Hof niet gedaan. Het middel klaagt daarover terecht. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat het Hof dit verweer op grond van het navolgende slechts had kunnen verwerpen.
3.4. Uit de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden, blijkt het volgende:
(i) tegen het op 21 november 2003 gewezen vonnis van de Rechtbank is door de verdachte op 28 november 2003 hoger beroep ingesteld;
(ii) blijkens een op de stukken geplaatst stempel zijn deze op 19 april 2004 binnengekomen bij de griffie van het Hof.
3.5. In aanmerking genomen dat tussen het instellen van het hoger beroep door de verdachte en de binnenkomst van de stukken bij het Hof nog geen vijf maanden zijn verstreken, is geen sprake geweest van overschrijding van de inzendtermijn in hoger beroep, die immers acht maanden bedraagt.
3.6. Het Hof heeft de overige opmerkingen in het hiervoor onder 3.2 aangehaalde onderdeel van de pleitnota kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk (vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, rov. 3.7.1).
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juni 2006.