Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2477

Datum uitspraak2006-03-31
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2767 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Premiedifferentiatie. Categorie kleine werkgevers. Hoorplicht. Bezwaar tegen voorschotnota is eigenlijk gericht tegen reeds onaantastbaar geworden besluit. Prematuur besluit. Gevolg niet inzenden alle stukken.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 05/2767 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 22 maart 2005 onder kenmerk 04/1694 tussen partijen gewezen uitspraak. Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 februari 2006, waar appellant zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen, terwijl namens gedaagde is verschenen mr. E. Hilders, belastingadviseur te Amsterdam. II. MOTIVERING Bij besluit van 9 december 2002 heeft appellant gedaagde medegedeeld dat zij voor het premiejaar 2003 is ingedeeld in de categorie kleine werkgevers en de gedifferentieerde premie WAO 2,38 % bedraagt. Op 15 januari 2004 heeft appellant over voornoemd premiejaar aan gedaagde de voorschotnota verzonden en op 13 april 2004 de definitieve afrekennota. Gedaagde heeft op 11 februari 2004 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde premie zoals gehanteerd in de voorschot- en de (toekomstige) definitieve afrekennota. Bij het bestreden besluit van 24 maart 2004 heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen de voorschotnota ongegrond verklaard op de grond dat het bezwaar zich richt tegen het besluit van 9 december 2002 en heeft het bezwaar van gedaagde tegen de definitieve afrekennota niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaar prematuur is. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat zij niet kan beoordelen of dat besluit op goede gronden tot stand is gekomen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op de grond dat van de zijde van de rechtbank appellant meerdere malen telefonisch is verzocht om de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken te overleggen, maar deze desondanks niet zijn ingezonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van appellant had gelegen om in het onderhavige geval na te gaan of er voldoende aanleiding was een hoorzitting te houden alvorens een beslissing te nemen, zodat mogelijk een gang naar de rechter voorkomen had kunnen worden. Appellant kan zich niet verenigen met die uitspraak en heeft daartoe aangevoerd dat het op de weg van de rechtbank had gelegen de stukken niet alleen telefonisch, maar ook schriftelijk op te vragen. Appellant is van mening dat uit het feit dat de stukken ontbraken niet de conclusie kan worden getrokken dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Bij zijn aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant een afschrift van de ontbrekende stukken aan de Raad doen toekomen. Voorts is appellant van mening, hoewel de rechtbank hieraan geen gevolgen heeft verbonden, dat op goede gronden geen hoorzitting heeft plaatsgevonden in de bezwaarschriftprocedure aangezien gedaagde hier schriftelijk, noch mondeling om heeft verzocht. De Raad kan appellant niet volgen in zijn betoog. Afgaande op het van de rechtbank ontvangen dossier, kan de Raad niet anders vaststellen dan dat appellant heeft verzuimd alle op de procedure betrekking hebbende stukken over te leggen, terwijl de rechtbank om deze overlegging toch meer dan eens schriftelijk heeft verzocht. Dientengevolge heeft appellant de rechtbank de mogelijkheid onthouden om zich een gefundeerd oordeel te vormen omtrent de vraag of het bestreden besluit op juiste gronden tot stand is gekomen. Gelet hierop komt de Raad tot een bevestiging van de aangevallen uitspraak. Nu appellant de voornoemde stukken in hoger beroep wel heeft overgelegd en de voor een juiste beoordeling vereiste gegevens derhalve thans compleet zijn, ziet de Raad, met name uit een oogpunt van proceseconomie, aanleiding om voorts nog over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De Raad stelt vast dat het bezwaar van gedaagde tegen de voorschotnota in feite gericht is tegen het door appellant gehanteerde percentage van de gedifferentieerde WAO -premie voor het jaar 2003, zoals dat is vastgesteld bij het besluit van 9 december 2002. Aangezien gedaagde geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen voornoemd besluit is dat besluit in rechte onaantastbaar geworden. De Raad is onder verwijzing naar zijn uitspraak van 3 juli 2003, 00/6573 ZW, derhalve van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit het bezwaar van gedaagde tegen de voorschotnota terecht ongegrond heeft verklaard. Voorts is de Raad van oordeel dat het bezwaarschrift van gedaagde tegen de definitieve afrekennota van 15 april 2004 op grond van artikel 6:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden aangemerkt als een prematuur bezwaar, nu gedaagde redelijkerwijs niet kon menen dat dit besluit reeds tot stand was gekomen. Appellant heeft bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de nota van 15 april 2004 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Tot slot merkt de Raad op dat geen sprake is van schending van de hoorplicht en verwijst hiervoor naar hetgeen appellant hierover in zijn aanvullend hoger beroepschrift heeft uiteengezet. De Raad acht termen aanwezig om appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,--. ???. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 24 maart 2004 in stand blijven; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 322,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 422,-- wordt geheven. Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) A. Kovács.