Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2553

Datum uitspraak2006-04-04
Datum gepubliceerd2006-04-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/1541 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ontheffing arbeidsverplichtingen.


Uitspraak

05/1541 NABW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] , wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 januari 2005, 04/1846 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Culemborg (hierna: College). Datum uitspraak: 4 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006. Voor appellant is verschenen mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant en zijn echtgenote [naam echtgenote] (verder: [naam echtgenote]) ontvingen een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een gezin. Voor [naam echtgenote] golden de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw niet in verband met een verzorgende taak voor een kind jonger dan vijf jaar. Voor appellant golden deze verplichtingen wel. Bij besluit van 27 november 2003 heeft het College aan appellant kenbaar gemaakt hem geen vrijstelling (lees: ontheffing) te verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113, eerste lid, van de Abw en hem tevens de verplichting opgelegd om mee te werken aan een nader medisch en arbeidskundig onderzoek. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 29 juni 2004. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 29 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De weigering om ontheffing te verlenen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 113 Abw Op grond van artikel 107, eerste lid, van de Abw is het College onder meer bevoegd van de verplichtingen bedoeld in artikel 113 van de Abw tijdelijk ontheffing te verlenen in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand. De beschikbare medische en arbeidskundige gegevens bieden naar het oordeel van de Raad voldoende steun voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde hier van belang beperkt arbeidsgeschikt was te achten. De Raad volgt niet de stelling van appellant dat het College zich daarbij niet heeft kunnen en mogen baseren op de rapportage van de verzekeringsarts C. Rossou. Die stelling is op goede gronden door de rechtbank verworpen. Met de rechtbank ziet de Raad dan ook geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om appellant tijdelijk ontheffing te verlenen van de hem eerder opgelegde verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid. De verplichting om mee te werken aan een nader medisch en arbeidskundig onderzoek Op grond van artikel 106 van de Abw, voorzover van belang, is het College bevoegd naast de verplichtingen, bedoeld in artikel 113 van de Abw, ook andere verplichtingen op te leggen die strekken tot inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking of in eigen bedrijf of zelfstandig beroep. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om appellant de verplichting op te leggen om mee te werken aan een nader medisch en arbeidskundig onderzoek. Het in dit verband gedane beroep op de inhoud van de aan appellant gerichte brief van Lander Werk & Integratie van 26 maart 2002 faalt, waarbij de Raad verwijst naar hetgeen de rechtbank ter zake heeft overwogen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006. (get.) van den Hurk. (get.) P.E. Broekman.