Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2565

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-20
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers660344
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

Onder ditzelfde zaaknummer is een tussenvonnis gewezen op 11 januari 2006. In dit vonnis oordeelt de kantonrechter dat de door de werkgever gegeven redenen voor het ontslag op staande voet, te weten dat eiser meermalen weigerachtig is geweest behoorlijk en/of deugdelijk opvolging te geven aan de aan hem, van de zijde van gedaagde en/of de arbo-dienst, in het kader van zijn reïntegratie in het werkproces, verstrekte voorschriften, onvoldoende zijn.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector kanton VONNIS in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser bij exploot van dagvaarding van 16 augustus 2005, gemachtigde: mr. A.J. Wintjes te Rotterdam, tegen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Storm Industriediensten B.V., gevestigd te Rhoon, gedaagde, gemachtigde: drs. A. van den Berg te Rhoon. Verwezen wordt naar- en volhard wordt bij de inhoud van het op 11 januari 2006 uitgesproken tussenvonnis. 1. Het verdere verloop van de procedure Bij voormeld vonnis heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 21 februari 2006. Daarbij zijn verschenen aan de zijde van eiser: eiser in persoon, zijn dochter en de gemachtigde mr. A.J. Wintjes. Aan de zijde van gedaagde is verschenen de gemachtigde drs. A. van den Berg. Voorafgaand aan de comparitie heeft de kantonrechter op 3 februari 2006 een brief met aanvullende producties ontvangen van de gemachtigde van gedaagde, en voorts -op 16 februari 2006- een brief met aanvullende producties van de gemachtigde van eiser, welke onderdeel uitmaken van het procesdossier. Ter comparitie hebben beide gemachtigden een mondelinge toelichting gegeven, de gemachtigde van eiser aan de hand van door hem ter zitting overgelegde notities welke aan het procesdossier zijn toegevoegd. Van hetgeen ter zitting is verhandeld, is door de griffier aantekening gehouden. Partijen hebben afgezien van concluderen na comparitie en hebben vonnis gevraagd. 2. De verdere beoordeling van de vordering 2.1 De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:678 lid 1 BW voortvloeit dat als een dringende reden voor de werkgever in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd worden zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Beoordeeld dient thans derhalve te worden of in het onderhavige geval sprake is geweest van een dusdanige situatie dat gesproken kan worden van een dringende reden in voormelde zin die het gegeven ontslag rechtvaardigt. De kantonrechter overweegt als volgt. 2.2 Aan het staken van de loonbetaling per 14 februari 2005 heeft gedaagde (blijkens de inhoud van de door haar als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegde brief van 11 februari 2005) -samengevat weergegeven- ten grondslag gelegd dat eiser meermalen weigerachtig is geweest behoorlijk en/of deugdelijk opvolging te geven aan de aan hem, van de zijde van gedaagde en/of de arbo-dienst, in het kader van zijn reïntegratie in het werkproces, verstrekte voorschriften. Een dergelijke handelswijze van gedaagde vindt steun in het recht, met name in artikel 7:629 lid 3 BW, en kan als ingrijpend (druk)middel fungeren om een werknemer die weigert voormelde voorschriften behoorlijk na te leven, daartoe alsnog te bewegen. 2.3 Blijkens de in de periode daarna, tot en met de ontslagbrief van 10 maart 2005, door gedaagde aan (de gemachtigde van) eiser gezonden correspondentie heeft gedaagde aan het gegeven ontslag dezelfde (aanhoudende) redenen ten grondslag gelegd als welke zij aan het staken van de loonbetaling aan eiser ten grondslag heeft gelegd. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat enkel die redenen het onderhavig ontslag op staande voet niet kunnen dragen, hetgeen bevestigd is door de Hoge Raad (HR 8 oktober 2004, nr. C03/120HR), met dien verstande dat de Hoge Raad evenwel de mogelijkheid niet uitsluit dat de niet-naleving van bedoelde voorschriften gepaard gaat met andere feiten en omstandigheden die, in onderlinge samenhang, wel het oordeel wettigen dat een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW aanwezig is. Van het bestaan van dergelijke feiten en omstandigheden is in het onderhavige geval echter niet, althans onvoldoende, gebleken. 2.4 Het hiervoor overwogene, in samenhang bezien met de overige feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de substantiële lengte van het voor het overige onbesproken gelaten dienstverband van eiser, diens leeftijd, en, mede gelet op het op het moment van het geven van het ontslag op staande voet in zoverre aan gedaagde bekend te achten ziektebeeld, diens beperkt te achten kansen op de arbeidsmarkt, leidt de kantonrechter tot de conclusie dat het beroep van eiser op de nietigheid van het hem gegeven ontslag op staande voet gegrond is. 2.5 De vordering zal dan ook worden toegewezen, met dien verstande dat de door eiser gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, alle omstandigheden in aanmerking nemende, naar billijkheid wordt vastgesteld op 20 %. 2.6 Als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde worden verwezen in de kosten van de procedure. 3. De beslissing De kantonrechter: - verklaart voor recht dat gedaagde op 10 maart 2005 de arbeidsovereenkomst met eiser zonder dringende reden heeft opgezegd en dat deze opzegging derhalve nietig is; - veroordeelt gedaagde om aan eiser tegen kwijting te betalen € 381,90 (driehonderdéénentachtig euro negentig cent) bruto per week, vanaf 7 juni 2005 tot aan de dag dat rechtsgeldig een einde aan de arbeidsovereenkomst is gekomen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW te rekenen vanaf de dag der verschuldigdheid van de betreffende bedragen tot aan de dag der algehele voldoening, en vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 20 % voorzover de bedragen niet tijdig zijn betaald; - veroordeelt gedaagde in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser vastgesteld op: € 77,25 voor het in debet gestelde deel van het vastrecht, € 85,60 aan dagvaardingskosten, € 450,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal op Rabobankrekening 19 23 25 892 t.n.v. MvJ Rotterdam onder vermelding van het zaaknummer moet worden overgemaakt, alsmede € 25,75 voor het door eiser verschuldigde en door de gemachtigde betaalde deel van het vastrecht, rechtstreeks aan die gemachtigde te voldoen; verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Lubberink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.