Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2807

Datum uitspraak2006-03-30
Datum gepubliceerd2006-04-21
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/17 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzekerings- en premieplicht van personen met persoonlijke vennootschappen .


Uitspraak

05/17 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2004, reg.nr. 03/2575. In het aanvullend beroepschrift van 23 maart 2005 zijn de gronden van het hoger beroep uiteengezet. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 3 november 2005, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Gedaagde is verschenen bij haar (middellijk) directeur [directeur], alsmede [vennoot 2], werkzaam bij gedaagde. II. MOTIVERING Gedaagde exploiteert een houdster- en financieringsmaatschappij. Bij het besluit op bezwaar van 29 april 2003 heeft appellant de premienota bevattende een afrekening over 1997 gehandhaafd. Deze afrekening ziet op de aanwezigheid van verzekerings- en premieplicht voor de heren [vennoot 1], [directeur] en [vennoot 2] (ook wel aangeduid als [vennoot 2]), die in dat jaar middels hun persoonlijke vennootschappen respectievelijk 40, 40 en 20% van de aandelen van gedaagde bezaten. Hangende beroep heeft appellant zijn standpunt inzake de verzekeringsplicht van [vennoot 2] prijsgegeven. De rechtbank heeft het beroep van gedaagde voorzover dat zich richtte tegen de aanwezigheid van premieplicht voor [vennoot 1] en [directeur] gegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant op grond van het gestelde in een looncontrole-rapport van appellant van 30 november 1995 het gerechtvaardigde vertrouwen bij gedaagde heeft gewekt dat zij niet premieplichtig was ter zake van de aan [vennoot 1], [directeur] en [vennoot 2] verrichte betalingen. De rechtbank heeft de correctienota 1997 van 8 december 2002 op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen en zelf in de zaak voorzien, onder bepalingen betreffende de vergoeding van kosten in bezwaar en proceskosten, alsmede griffierecht. Appellant heeft dit oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt als volgt. In het looncontrolerapport van 30 november 1995 is, voorzover hier van belang, het volgende vermeld: " 3. Verzekeringsplicht Directeur groot aandeelhouders Door de werkgever wordt voor dhr. [vennoot 2] geen verzekeringsplicht aangenomen. Dhr. [vennoot 2] heeft een minderheidsbelang (20% van de aandelen) t.o.v. de overige aandeelhouders (ieder 40%), maar kan door een clausule in het aandeelhouders-contract niet ontslag worden. De werkgever medegedeeld dat deze constructie momenteel juridisch uitgezocht wordt en dat hier dus eventueel op terug gekomen kan worden. De werkgever deelde mee dat in correspondentie van 17 mei 1989 van de bedrijfsvereniging medegedeeld is dat dhr. [vennoot 2] niet verzekeringsplichtig is, gezien het feit dat hij de directeur groot aandeelhouder is. De bedoelde correspondentie heeft slechts betrekking op het feit dat de directeur groot aandeelhouders toentertijd middels hun eigen (management) BV verplicht verzekerd waren.". De Raad leidt uit het kopje van het bovenstaande citaat af dat de verzekeringsplicht van alle directeuren/aandeelhouders aan de orde is geweest. Uit de inhoud van dit citaat valt naar het oordeel van de Raad niets anders af te leiden dan dat appellant uitsluitend ten aanzien van de beoordeling van de verzekeringsplicht van [vennoot 2] een voorbehoud wenste te maken. Voor het overige blijkt uit het looncontrolerapport dat de looninspecteur er kennis van droeg dat zowel [directeur] als [vennoot 1] middellijk 40% van de aandelen bezat. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat voormelde looncontrole betrekking had op een dochtermaatschappij van gedaagde aan dit oordeel niet kan afdoen, aangezien er sprake was hetzelfde feitencomplex, dezelfde werkzaamheden, dezelfde personen en dezelfde aandelenverhouding. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om appellant onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, zoals in rubriek III nader is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, namelijk verletkosten van [directeur] tot een bedrag van € 318,54; Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,-- wordt geheven. Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2006. (get.) R.C. Schoemaker. (get.) M. Renden. EK0504