
Jurisprudentie
AW2816
Datum uitspraak2006-04-04
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6184 WVG
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6184 WVG
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing verzoek om schadevergoeding in verband met onjuist uitgevoerde aanpassingen aan woning gehandicapte. Zuiver schadebesluit. Processuele connexiteit.
Uitspraak
03/6184 WVG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 november 2003, 02/1422 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2006. Appellant, bijgestaan door mr. F.Y. Gans, kantoorgenoot van mr. Libotte, is - met zijn echtgenote [P. V.] - verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door L.B.W. Heutz, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die rolstoelgebonden is, heeft op 29 februari 2000 bij het College een verzoek om schadevergoeding ingediend in verband met een aantal onjuist uitgevoerde aanpassingen van zijn woning. Appellant heeft de gestelde schade geschat op
f 900,-- aan telefoonkosten en op f 48.000,-- wegens gederfde levensvreugde. Omdat appellant van het College geen reactie kreeg, heeft hij bij brief van 5 april 2002 verwezen naar het verzoek van 29 februari 2000. Daarbij heeft hij het bedrag van de gevorderde schadevergoeding, voor onder meer gederfde levensvreugde en gederfd woongenot gedurende 54 maanden, nader bepaald op € 48.000,-- (f 105.800,--). Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het College als opdrachtgever tekort is geschoten in het uitoefenen van toezicht op de uitvoering van de aanpassingen en dat de door hem geleden schade het rechtstreekse gevolg is van onoordeelkundig uitgevoerde verbouwingen. Nadien heeft appellant het bedrag aan gevorderde schadevergoeding verhoogd tot € 50.511,87.
Bij brief van 3 juli 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om schadevergoeding van 5 april 2002. Vervolgens heeft appellant op 20 september 2002 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding.
Het College heeft bij besluit van 23 januari 2003 het verzoek om schadevergoeding afgewezen op de grond dat geen sprake is van een onrechtmatige rechtshandeling als gevolg waarvan appellant schade zou hebben geleden. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 21 juli 2003 heeft het College het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 juli 2003 voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding gegrond verklaard, het besluit van 21 juli 2003 in zoverre vernietigd en het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 21 juli 2003 voor zover daarbij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is gehandhaafd, heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het besluit van 21 juli 2003 in stand is gelaten.
De Raad ziet zich - ambtshalve - gesteld voor de vraag naar de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2003.
De Raad stelt allereerst vast dat het besluit van 23 januari 2003 betrekking heeft op de vergoeding van - beweerde - schade die door het College veroorzaakt zou zijn in het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, te weten het uitoefenen van toezicht op een juiste uitvoering van de aanpassingen aan de woning van appellant. De Raad is van oordeel dat deze bevoegdheid in het onderhavige geval op een publiekrechtelijke grondslag berust, nu deze aanpassingen de uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) betreffen en voor het houden van toezicht in het bijzonder grondslag wordt gevonden in artikel 2.16 van de Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Maastricht, waarin is bepaald dat de gereedmelding van een woningaanpassing aan het College vergezeld dient te gaan van een verklaring dat is voldaan aan de voorwaarden waaronder de financiële tegemoetkoming is verleend.
De Raad stelt vervolgens echter vast dat zowel het uitvoeren van deze aanpassingen, indien dit onder verantwoordelijkheid van het College geschiedt, als het uitoefenen van toezicht daarop moet worden aangemerkt als feitelijk handelen van het College aangezien daarmee als zodanig geen wijziging wordt gebracht in de bestuursrechtelijke rechtsbetrekking van appellant en het College. Van enig door het College in dit verband genomen besluit is geen sprake. Het - beweerde - schadeveroorzakende handelen is derhalve, gelet op de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), niet vatbaar voor bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. Daarmee is gegeven dat in het voorliggende geval niet is voldaan aan het volgens vaste rechtspraak te stellen vereiste van processuele connexiteit. Dit betekent dat het College, in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, ten onrechte een inhoudelijke beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2003.
In plaats daarvan had het College het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren.
De rechtbank heeft dit alles niet onderkend. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - vernietigen, het beroep tegen het besluit van 21 juli 2003 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaren.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De vergoeding van de proceskosten in beroep is door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vastgesteld op € 80,50 (0,25 x
€ 322,--) wegens verleende rechtsbijstand. De nog te vergoeden proceskosten in beroep worden door de Raad met inachtneming hiervan begroot op € 563,50 (0,75 x € 322,-- + € 322,--). De proceskosten in hoger beroep worden begroot op
€ 644,--, eveneens wegens rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 21 juli 2003 voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 januari 2003;
Verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.207,50, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 87,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en R.M. van Male en J.N.A. Bootsma als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006.
(get.) T.G.M. Simons.
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.