
Jurisprudentie
AW2851
Datum uitspraak2006-04-13
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2627 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2627 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering betrokkene als vervolgde aan te merken. Gemengd huwelijk. Geen onderduik.
Uitspraak
05/2627 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 13 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 7 april 2005, kenmerk JZ/R60/2005/, ten aanzien van appellant genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1936 als kind van een Joodse vader en een niet Joodse moeder, heeft in juni 2004 bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer om krachtens de Wet te worden erkend als vervolgde dan wel, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet, te worden gelijkgestelde met de vervolgde.
Deze aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 1 november 2004, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat appellant vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat de oorlogservaringen van appellant niet in voldoende mate afwijken van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt om appellant in het kader van de toepassing van de uitzonderingsbepaling met de vervolgde te kunnen gelijkstellen.
Verweerster heeft daarbij - kort samengevat - overwogen dat niet gebleken is van tegen appellant gerichte vervolgings- maatregelen, dat met name de door appellant gestelde onderduik bij de familie [S.] in Overijssel niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wet. Verweerster heeft voorts overwogen dat niet gebleken is dat de wegvoering van de vader van appellant met excessief geweld gepaard is gegaan en dat ook appellants aanwezigheid bij de wegvoering van andere familieleden onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens appellant in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend.
In vaste rechtspraak heeft de Raad het standpunt van verweerster onderschreven dat kinderen uit een zogenoemd gemengd huwelijk in beginsel niet aan vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet blootstonden. De Raad is niet gebleken dat dit in het geval van appellant anders is geweest. Met name acht de Raad evenals verweerster niet aannemelijk dat er sprake is geweest van onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
De Raad acht hiertoe doorslaggevend hetgeen de vader van appellant in het begin van de zeventiger jaren in het kader van zijn eigen aanvraag om erkenning als vervolgde heeft verklaard. Uit die verklaring komt naar voren dat hij, nadat hij uit het werkkamp ’t Zand (op 5 september 1944) in verband met zijn gezondheidstoestand naar huis was gezonden, bij gebrek aan middelen van bestaan er mee heeft ingestemd appellant in ruil voor zijn bonnen onder te brengen bij boeren. Daarmee stemt overeen het gegeven dat veel kinderen in de leeftijdsgroep waartoe appellant behoorde in de laatste oorlogswinter vanuit de grote steden in het westen van het land zijn overgebracht naar onder meer Overijssel vanwege het voedseltekort in het westen en dat daarbij niet altijd voedselbonnen werden meegegeven.
In het licht daarvan acht de Raad de verklaring van[S.] dat appellant van oktober 1943 tot de bevrijding als Joodse onderduiker bij zijn ouders in het gezin opgenomen is geweest onvoldoende zwaar wegend, evenals overigens de verklaring van [C.K. A.]. Van de kant van verweerster is in dit kader ter zitting terecht opgemerkt dat het niet onmogelijk is dat men appellant destijds vanwege zijn joodse uiterlijk voorzichtigheidshalve als onderduiker heeft behandeld. Van aanwijsbare redenen om handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet te vrezen, zoals de gemachtigde van appellant vermoedt, acht de Raad echter niet gebleken. Nu appellant voorts blijkens de voorhanden zijnde gegevens met het gezin [S.] meeging naar de kerk en de lagere school bezocht, ziet de Raad ook geen reden om hier van reële onderduik te spreken.
De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster appellant op goede gronden niet als vervolgde in de zin van de Wet heeft aangemerkt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster niettemin de persoon die voldoet aan de vereisten, bedoeld in het eerste lid, en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met de vervolging, met de vervolgde gelijkstellen, indien het niet toepassen van de Wet ten aanzien van deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad een besluit als hier in geding slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster hanteert bij het gebruik van vorenbedoelde bevoegdheid in een geval als dat van appellant als hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van zijn of haar categoriegenoten, zoals bijvoorbeeld het hebben meegemaakt van de wegvoering van naaste familieleden, het meemaken van huiszoekingen of het verblijf als kind temidden van joodse onderduikers, waardoor identificatie met deze vervolgden kon ontstaan.
Namens appellant wordt gesteld dat van omstandigheden als hierboven bedoeld sprake was, omdat hij zijn verblijf in Beerze bij de familie [S.], gescheiden van zijn ouders en zusje, als reële onderduik heeft ervaren. Er wordt op gewezen dat het wegvoeren van zijn vader [in] 1942, appellants verjaardag, voor hem zeer traumatisch is geweest en voorts dat hij op korte afstand van de Jodenbuurt in Amsterdam woonde en in zijn onmiddellijke omgeving heeft meegemaakt dat zijn Joodse familieleden zijn weggehaald.
Naar mening van de gemachtigde van eiseres kan niet gezegd worden dat dit niet in ongunstige zin afwijkt van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt.
Verweerster stelt zich op het standpunt dat van een dergelijke ongunstige afwijking niet kan worden gesproken. Zij acht, zoals hierboven reeds is aangegeven, niet gebleken van een reële onderduiksituatie. Voorts is volgens verweerster niet gebleken dat de wegvoering van appellants vader met excessief geweld gepaard ging. Appellants vader heeft dit zelf niet gemeld en ook diens uitlating dat hij nog net de gelegenheid kreeg om een koffertje te pakken wijst daar niet op, aldus verweerster.
Dat appellant aanwezig is geweest bij het wegvoeren van zijn grootvader en ooms en andere familieleden acht verweerster evenmin aannemelijk, nu appellant daarvan niet reeds bij de opstelling van het zijn aanvraag begeleidende sociaal rapport melding heeft gemaakt. Appellant heeft niet midden in de Joodse wijk gewoond en kan daardoor niet zo direct en frequent geconfronteerd zijn geweest met het wegvoeren van de Joodse bevolking als diegenen die wel in die buurt woonden.
De Raad kan zich met het vorenstaande verenigen. Naar het oordeel van de Raad heeft verweerster zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden waaronder appellant ten tijde van de bezetting heeft geleefd zich niet duidelijk ongunstig hebben onderscheiden van die van zijn categoriegenoten.
Dit brengt mee dat verweersters besluit appellant niet gelijk te stellen met de vervolgde de beperkte toetsing door de rechter kan doorstaan.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.