Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2871

Datum uitspraak2006-04-13
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3299 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing aanvraag vergoeding "creatieve therapie". Geen medische indicatie omdat deze niet is ingebed in een psychotherapeutische behandelstructuur.


Uitspraak

05/3299 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 13 april 2006 I. PROCESVERLOOP Onder dagtekening 29 april 2005, kenmerk JZ/R70/2005, heeft verweerster ten aanzien van appellante een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft appellante bij de Raad beroep ingesteld. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Aldaar is appellante in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1940, met toepassing van artikel 3, tweede lid, oud, van de Wet gelijkgesteld met de vervolgde en als zodanig uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet. In het verleden is aanvaard dat de psychische klachten van appellante in overwegende mate in verband staan met de vervolging van haar vader en de bij hem ontstane vervolgingsklachten. Verder blijkt dat aan appellante - onder meer - vanaf 1 juni 1996 tot aan 1 februari 2002 op grond van artikel 20 van de Wet een vergoeding is verleend van de kosten van de door de behandelend arts in het kader van psychotherapie voorgeschreven creatieve therapie, uit te voeren door een erkend creatief therapeut. In oktober 2004 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om haar opnieuw in aanmerking te brengen voor vergoeding van creatieve therapie. Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 2 februari 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond - samengevat - dat niet (meer) van een medische indicatie voor die therapie kan worden gesproken nu deze, anders dan voorheen, niet is ingebed in een psychotherapeutische behandelstructuur. In dit geding staat ter beantwoording de vraag of, gelet op hetgeen door appellante in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt. Ingevolge artikel 20 van de Wet worden de extra kosten van, op grond van "causale" ziekten of gebreken noodzakelijke, (preventieve) geneeskundige behandeling en verpleging en de daarmee direct verband houdende extra kosten van noodzakelijke voorzieningen volledig vergoed. Naar de Raad al eerder heeft overwogen gaat verweerster in gevallen als het onderhavige terecht uit van de opvatting dat voor een vergoeding van de kosten van creatieve therapie op grond van artikel 20 van de Wet eerst dan plaats is indien sprake is van inbedding van die therapie in een psychotherapeutische behandeling en is gekoppeld aan een behandelplan, begeleiding en evaluatie. In het geval van appellante heeft verweerster in overeenstemming met adviezen van haar geneeskundig adviseurs geoordeeld dat een medische noodzaak in evengenoemde zin zich niet voordoet. Bij die adviezen is recente informatie van de appellante behandelend artsen betrokken. De Raad heeft in de beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunt kunnen vinden om het standpunt van verweerster onjuist te oordelen. Uit de voorhanden medische gegevens blijkt dat appellante vanaf 24 januari 2002 in dagbehandeling is gekomen bij Centrum ’45 en dat de creatieve therapie vanaf dat moment in het kader van die behandeling geschiedde. Niet is kunnen blijken dat aan appellante, na beëindiging van die dagbehandeling in augustus 2003, in de periode tot aan de datum van het thans voorliggende besluit van 29 april 2005 in het kader van een psychotherapeutische behandeling creatieve therapie is voorgeschreven. Het enkele bericht dat na een intakegesprek op 22 maart 2005 is besloten om met een nieuwe psychotherapeutische behandeling van appellante te starten heeft verweerster terecht onvoldoende geoordeeld. De in beroep nog ingezonden verklaring d.d. 28 juni 2005 van de huidige psycho-therapeut van appellante beschrijft een ná de datum van het bestreden besluit ingetreden nieuwe ontwikkeling en kan om die reden niet in de beoordeling worden betrokken. Het staat appellante vrij om terzake bij verweerster een nieuwe aanvraag in te dienen. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen.