Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2875

Datum uitspraak2006-04-13
Datum gepubliceerd2006-04-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3455 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoogte WUV-uitkering in verband met inkomsten echtgenote. Begrijpelijke voorlichting.


Uitspraak

05/3455 WUV Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster) Datum uitspraak: 13 april 2006. I. PROCESVERLOOP Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 mei 2005, kenmerk JZ/L80/2005, waarbij ten aanzien van appellant toepassing is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2006. Aldaar is appellant niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen-en Uitkeringsraad. II. OVERWEGINGEN Bij besluit van 21 oktober 1976 is appellant, die geboren is eind mei 1944 te Solo in het voormalige Nederlands-Indië, als vervolgde erkend in de zin van de Wet. Vervolgens is aan hem bij een besluit d.d. 25 januari 1985 met ingang van 1 juli 1981 een periodieke uitkering toegekend. Bij berekeningsbeslissing van 31 maart 2005 betreffende - onder meer - de definitief-stelling van het jaar 2004, heeft verweerster toepassing gegeven aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, zodat de periodieke uitkering van appellant - dat aanvan-kelijk met toepassing van artikel 10, eerste lid, onder a, van de Wet was vastgesteld op 85% van de geldende grondslag - met ingang van 1 januari 2004 is verlaagd naar 75 % van de geldende grondslag. Verweerster is daartoe overgegaan omdat uit het in februari 2004 door appellant ingezonden inlichtingenformulier over 2003 en het als bijlage gevoegde jaaroverzicht van Burgers ZOO is gebleken dat de echtgenote van appellant als inkomsten (na aftrek van bruteringstoeslag en verwervingskosten) € 13.577,78 heeft genoten. Hierdoor was het inkomen van zijn echtgenote hoger dan 30% van het ingevolge de Wet geldende maximum grondslagbedrag. Het door appellant tegen voornoemde berekeningsbeschikking gemaakte bezwaar, dat hij een en ander uit voornoemde berekeningsbeschikking had moeten vernemen maar dat niet als zodanig had begrepen en waarbij hij om herstel van het uitkeringspercentage vroeg, heeft verweerster bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen - zakelijk weergegeven - dat het inkomen van de echtgenote van appellant hoger is dan 30% van de maximumgrondslag in 2003 op jaarbasis, zodat ingevolge artikel 10 van de Wet het uitkeringspercentage 75 dient te bedragen. In beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij niet begrijpt dat zijn uitkering sterk is verminderd en dat uit de handleiding bij de berekeningsbeschikking naar voren komt dat de uitkering onjuist is berekend. De Raad dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door appellant in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt die vraag op grond van de volgende overwegingen bevestigend. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, bedraagt de periodieke uitkering voor de gehuwde vervolgde 75% van de ingevolge artikel 8 van de Wet vastgestelde grondslag, indien het inkomen van de echtgenoot, inkomsten uit vermogen daaronder niet begrepen, meer bedraagt dan 30% van het bedrag, bedoeld in artikel 8, zevende lid, aanhef en onder b, onderscheidenlijk achtste lid, aanhef en onder b, van de Wet (het maximum grondslag bedrag). Appellant heeft bij het inlichtingenformulier over 2003 een bedrag aan inkomen van zijn echtgenote vermeld dat meer bedraagt dan 30% van de maximum grondslag. Dit bedrag heeft verweerster terecht bij de toepassing van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet in ogenschouw genomen. Aangezien in feite niet in geschil is dat het inkomen van de echtgenote van appellant in 2003 meer heeft bedragen dan 30% van het maximum grondslagbedrag en verder niet aannemelijk is geworden dat ten tijde van het bestreden besluit was te voorzien dat haar inkomsten in 2004 structureel lager zouden zijn, heeft verweerster naar het oordeel van de Raad bij het bestreden besluit de bezwaren van appellant tegen de vaststelling van het uitkeringspercentage op 75 terecht ongegrond verklaard. Hierbij merkt de Raad nog op dat de wettelijke regeling inzake de vaststelling van het uitkeringspercentage dwingendrechtelijk van aard is en aan verweerster geen ruimte biedt om rekening houdend met de omstandigheden van appellant een aangepast beleid te voeren. Het voorgaande betekent dat het door appellant ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard. Tot slot merkt de Raad nog op dat, hetgeen ook door de vertegenwoordiger van verweerster ter zitting is bevestigd, appellant alleen en uitsluitend uit de voor hem moeilijk leesbare berekeningsbeschikking van 31 maart 2005 heeft moet opmaken en begrijpen dat met ingang van 1 januari 2004 het uitkeringspercentage als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de Wet is vastgesteld op 75 in plaats van 85. De Raad acht het op de weg van verweerster liggen, dat in het kader van een bestendige en goede uitvoeringspraktijk van een overheidsorganisatie, duidelijke en begrijpelijke voorlichting aan betrokkenen zoals appellant wordt gegeven. De Raad voegt hier aan toe dat door het geven van op schrift gestelde, goede voorlichting procedures als de onderhavige voorkomen kunnen worden. Gelet op het vorenstaande acht de Raad termen aanwezig om met toepassing van artikel 8: 74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht een vergoeding door de Pensioen- en Uitkeringsraad van het betaalde griffierecht te gelasten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Bepaalt dat de Pensioen- en Uitkeringsraad aan appellant het door hem betaalde griffierecht van € 35,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en E. Aardema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 april 2006. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen.