Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3519

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-25
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
ZaaknummersVI 4-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een schadevergoeding. Als belangrijkste grond wordt aangevoerd dat verzoeker voor het nieuwe strafbare feit in hoger beroep is vrijgesproken en dat derhalve de grond voor het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling is komen te vervallen. Het hof heeft verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. In de wet is niet voorzien in de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding na toewijzing van een vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling door het hof. Aan de in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarde dat het hof de vordering geheel of gedeeltelijk afwijst is niet voldaan.


Uitspraak

VI-nummer: 4/04 Avnr: 10324 Uitspraak: 19 april 2006 Gerechtshof te Arnhem Kamer als bedoeld in artikel 67 van de wet op de rechterlijke organisatie. Het hof heeft te beslissen op het op 9 december 2005 ter griffie van dit hof ingekomen verzoekschrift van [VERZOEKER], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], domicilie kiezende te 1017 CA Amsterdam aan de Herengracht 464 ten kantore van zijn raadsman mr M. Moszkowicz, hierna te noemen verzoeker. strekkende tot toekenning van een vergoeding voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming als gevolg van de beslissing van dit gerechtshof in het kader van de procedure tot behandeling van de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling. Het hof heeft ter openbare terechtzitting van 5 april 2006 gehoord de raadsman van veroordeelde, mr J.P.W. Nijboer, advocaat te Amsterdam, alsmede de advocaat-generaal bij dit hof. Overwegingen 1. Bij beslissing van dit hof van 27 oktober 2004 is de vordering van de officier van justitie tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling met betrekking tot de bij vonnis van 16 april 2003 van de rechtbank 's-Gravenhage opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek geheel toegewezen. Verzoeker was bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 september 2004 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden voor het medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd. Het hof was van oordeel dat deze feiten, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, zeer ernstige misdragingen vormden in de zin van artikel 15a, eerste lid aanhef en sub c, van het Wetboek van Strafrecht. Bij arrest van het hof te 's-Gravenhage van 26 oktober 2005 is verzoeker ten aanzien van deze feiten vrijgesproken. 2. Het verzoekschrift strekt tot toekenning van een vergoeding voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming als gevolg van de beslissing van dit gerechtshof in het kader van de procedure tot behandeling van de vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling. Als belangrijkste grond wordt aangevoerd dat verzoeker voor het nieuwe strafbare feit in hoger beroep is vrijgesproken en dat derhalve de grond voor het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling is komen te vervallen. 3. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat verzoeker niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. 4. De raadsman heeft gepersisteerd bij het verzoek. 5. Artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht luidt: 'In gevallen waarin het gerechtshof een vordering geheel of gedeeltelijk afwijst kan het op verzoek van de veroordeelde hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming, ondergaan uit hoofde van het tweede lid van artikel 15b. De artikelen 89, eerste lid, tweede volzin, derde, vierde en vijfde lid, 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing''. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1984/8 5, 18 764, nr 3, pag. 32) houdt in dit verband in: "Artikel 15d, ten slotte, voorziet in een regeling van schadevergoeding in het geval dat de veroordeelde, hangende de beslissing van het gerechtshof op de vordering van het openbaar ministerie, na het tijdstip waarop hij voor vervroegde invrijheidstelling in aanmerking zou zijn gekomen, in detentie is gehouden, doch het hof de vordering geheel afwijst of een andere datum van vervroegde invrijheidstelling bepaalt, die gelegen is vóór het tijdstip waarop de beslissing van het hof valt. In dat geval kan de veroordeelde op zijn verzoek een schadevergoeding worden toegekend op de voet van het bepaalde in de Tweede Afdeling A van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering, voor de vrijheidsbeneming, die hij na het uiteindelijk bepaalde tijdstip van vervroegde invrijheidstelling heeft ondergaan". 6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat in de wet niet is voorzien in de mogelijkheid tot toekenning van een schadevergoeding na toewijzing van een vordering tot het achterwege laten van de vervroegde invrijheidstelling door het hof. Aan de in artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarde dat het hof de vordering geheel of gedeeltelijk afwijst is niet voldaan. 7. Het hof zal verzoeker niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek. BESLISSING: Het hof: - Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek. Aldus gewezen door: mr P.C. Vegter, voorzitter mrs J.W.P. Verheugt en H.G.W. Stikkelbroeck, raadsheren in tegenwoordigheid van mr N.M.H. van Ek, griffier en op 19 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.