
Jurisprudentie
AW3959
Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601917/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200601917/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation voor aflevering van brandstoffen aan het wegverkeer alsmede voor het wassen van motorvoertuigen, verkoop van food en non-foodartikelen en de verhuur van aanhangwagens, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 februari 2006 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200601917/2.
Datum uitspraak: 18 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation voor aflevering van brandstoffen aan het wegverkeer alsmede voor het wassen van motorvoertuigen, verkoop van food en non-foodartikelen en de verhuur van aanhangwagens, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2006, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. P.J.M. Kortooms, rechtsbijstandsverlener, en E. Dijkhuizen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E.T. van der Hoek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster betoogt dat ten onrechte de voorschriften B8 en B9 aan de vergunning zijn verbonden, nu zij reeds ingevolge artikel 10.38 van de Wet milieubeheer de afgifte van bedrijfsafvalstoffen dient te registreren.
2.2.1. Ingevolge artikel 10.38 van de Wet milieubeheer registreert degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door deze af te geven aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37, tweede lid, onder a tot en met e, met betrekking tot zodanige afgifte onder meer de datum van afgifte, de gebruikelijke benaming en de hoeveelheid van die afvalstoffen en de plaats waar en de wijze waarop de afvalstoffen worden afgegeven.
In voorschrift B8 van de vergunning is, voor zover thans van belang, bepaald dat binnen de inrichting een afvalstoffenboekhouding moet worden bijgehouden, waarvan jaarlijks voor 1 april een overzicht moet worden opgesteld betreffende het voorgaande kalenderjaar en waarin moet worden vermeld de hoeveelheid afvalstoffen welke in dat jaar per categorie is binnengekomen (indien van toepassing) en afgevoerd met vermelding van de bestemming.
In voorschrift B9 is bepaald dat de gegevens uit voorschrift B8 tenminste drie jaar dienen te worden bewaard en te allen tijde op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag te worden getoond.
2.2.2. De Voorzitter constateert op basis van het verhandelde ter zitting dat verweerder met de voorschriften B8 en B9 heeft beoogd inzicht te krijgen in de hoeveelheid afvalstoffen die in een kalenderjaar binnen de inrichting ontstaan. Daarbij heeft verweerder ter zitting naar voren gebracht dat volgens hem met deze voorschriften van verzoekster niet meer wordt verwacht dan het samenvoegen van de registratie per afgifte, als bedoeld in artikel 10.38 van de Wet milieubeheer, in een jaarlijks overzicht. Daarmee kan een controlerend ambtenaar in één oogopslag de jaarlijkse hoeveelheid bedrijfsafvalstoffen bezien, aldus verweerder. De Voorzitter acht daarmee niet sprake van een dusdanig milieubelang dat van verzoekster reeds hangende beroep, naast de verplichte registratie per afgifte van bedrijfsafvalstoffen als geregeld in artikel 10.38 van de Wet milieubeheer, het opstellen van een jaarlijks overzicht noodzakelijk moet worden geacht. De Voorzitter ziet dan ook aanleiding de werking van de voorschriften B8 en B9 te schorsen.
2.3. Verzoekster betoogt voorts dat de voorschriften E3, E4 en E7 onredelijk bezwarend zijn.
2.3.1. In voorschrift E3 is bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van de beschikking een watermeter dient te zijn geplaatst, waarmee uitsluitend het waterverbruik van de inrichting kan worden bepaald.
In voorschrift E4 is bepaald dat vergunninghouder een registratie moet bijhouden van het aantal wasbeurten dat per maand plaatsvindt en van het waterverbruik binnen de inrichting per maand.
In voorschrift E7 is bepaald dat binnen 12 maanden na het van kracht worden van deze vergunning door of namens de vergunninghouder onderzoek dient te zijn uitgevoerd naar de haalbaarheid van het toepassen van waterrecycling bij de washal.
2.3.2. Op basis van het verhandelde ter zitting constateert de Voorzitter dat verzoekster een huurovereenkomst heeft met het naast de inrichting gelegen garagebedrijf en met dat bedrijf een vast bedrag voor het waterverbruik per jaar heeft afgesproken. De watermeter is in eigendom van het garagebedrijf en registreert het waterverbruik van beide inrichtingen. Naleving van voorschrift E3 betekent voor verzoekster derhalve dat een eigen dan wel een gesplitste watermeter moet worden geïnstalleerd.
De Voorzitter constateert voorts op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder deze voorschriften voornamelijk heeft opgenomen teneinde inzicht te verkrijgen in het werkelijke waterverbruik vanwege de washal. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat uit een door Infomil opgestelde Handleiding Autowassen van augustus 2003 blijkt dat het aangevraagde type autowasplaats, de Roll-over, 200 liter water per wasbeurt nodig heeft, terwijl in de aanvraag en de daarbij overgelegde aanvullende gegevens uit wordt gegaan van 80 liter per wasbeurt. Ter zitting is evenwel gebleken dat de aangevraagde wasinstallatie defect en derhalve niet meer in werking is. Reparatie is slechts tegen hoge kosten mogelijk en verzoekster is voornemens ter vervanging een andere installatie aan te schaffen. Dit brengt met zich dat het registreren van het waterverbruik op dit moment niet het door verweerder beoogde inzicht biedt in het werkelijke dan wel representatieve waterverbruik bij het volledig in werking zijn van de inrichting. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de voorschriften E3 en E4 te schorsen. Nu evenwel verzoekster ter zitting heeft aangegeven dat bij de aanschaf van een nieuwe installatie ook zal worden gekeken naar de mogelijkheden van waterbesparing en waterrecycling met deze nieuwe installatie, zodat in zoverre reeds invulling wordt gegeven aan voorschrift E7, ziet de Voorzitter reeds daarom geen aanleiding de werking van dit voorschrift te schorsen.
2.4. Verzoekster voert tevens aan dat zij met voorschrift F3 ten onrechte wordt verplicht één of meerdere elektrameter(s) te installeren.
2.4.1. De Voorzitter constateert op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting dat verweerder met het voorschrijven van elektrameters beoogt inzicht te krijgen in het werkelijke energieverbruik van de inrichting. Volgens verweerder is het installeren van de daarvoor noodzakelijke elektrameters mogelijk tegen niet al te hoge kosten. Dit wordt door verzoekster betwist, waarbij zij wijst op de omstandigheid dat naast de aanschaf van meters ook aanpassingen van contactdozen en elektraleidingen noodzakelijk zijn. Nu de hoogte van de kosten voor het voldoen aan de verplichting als opgenomen in voorschrift F4 onduidelijk is en voorts niet aannemelijk is geworden dat sprake is van zodanig milieubelang dat plaatsing van die meters reeds in afwachting van de behandeling van het beroep noodzakelijk moet worden geacht, ziet de Voorzitter aanleiding de werking van de voorschriften F3 tot en met F6 te schorsen.
2.5. Verzoekster betoogt tevens dat voorschrift J6 onredelijk bezwarend is. Daarbij wijst zij er op dat alle overzichten van metingen en dergelijke worden bewaard op het hoofdkantoor en derhalve niet binnen de inrichting.
2.5.1. In voorschrift J6 is bepaald dat daar waar in de vergunning is voorgeschreven dat degene die de inrichting drijft, verplicht is metingen, keuringen en controles aan installaties of installatieonderdelen te verrichten of te doen verrichten, de resultaten daarvan tenminste tot aan het beschikbaar zijn daarvan van de eerstvolgende meting, keuring of controle in de inrichting moeten worden bewaard en ter inzage moeten worden gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren.
2.5.2. De Voorzitter constateert dat verzoekster het bewaren van de gegevens binnen de inrichting bezwarend acht. Niet aannemelijk is geworden dat dit voor verzoekster niet mogelijk is dan wel anderszins voor hem onredelijk bezwarend moet worden geacht. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding om, in afwachting van de beslissing op het beroepschrift, het bewaren van de gegevens als vermeld in voorschrift J6 onredelijk te achten. Op dit punt ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek.
2.6. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding om het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op de voorschriften B8, B9, E3, E4 en F3 tot en met F6 in te willigen. Voor het overige wordt het verzoek afgewezen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem van 26 januari 2006, GO 04.2015 EHO, voor zover het de voorschriften B8, B9, E3, E4 en F3 tot en met F6 betreft;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Gorinchem aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Gorinchem aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006
157-428.