
Jurisprudentie
AW3967
Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507106/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507106/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 14 december 2004 heeft de gemeenteraad van Coevorden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Dalen" vastgesteld.
Uitspraak
200507106/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2004 heeft de gemeenteraad van Coevorden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 december 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Dalen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 juni 2005, kenmerk 5.1/2005000178, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, en appellante sub 2 bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2006, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door A.S. Boon en P. Verwaal, ambtenaren van de gemeente en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. H.A. Wieringa, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. Anema, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten ten aanzien van de esranden
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 3, 5, 7, 11 en 13 en zevende lid, sub b, en artikel 16, tweede en vijfde lid, van de planvoorschriften, met betrekking tot de blauw omlijnde delen van de toetsingskaart.
Appellant sub 1 voert aan dat verweerder wat betreft de ligging van randzones van de essen ten onrechte is uitgegaan van in het huidige landschap herkenbare grenzen.
Appellanten betogen dat het volledig uitsluiten van bebouwing in de esranden te zwaar en te ongenuanceerd is. Volgens hen biedt de regeling in het bestemmingsplan, waarbij het met de voornoemde vrijstellings- en wijzigingsbepalingen mogelijk is om bepaalde bebouwing buiten agrarische bouwpercelen toe te staan, voldoende mogelijkheden om rekening te houden met de waarden van de esranden.
Standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft de voormelde planvoorschriften met betrekking tot de blauw omlijnde delen van de toetsingskaart in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft in zoverre goedkeuring aan het plan onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de oude veldontginningen in de door hem zo genoemde randzones van de essen een ruimtelijke eenheid vormen met de essen. Bij de begrenzing van de randzones is gekozen voor duidelijke en herkenbare grenzen in het landschap, zoals landschapselementen en wegen, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder in dit verband gesteld niet op voorhand uit te sluiten dat voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een nieuw plan ter voldoening aan het bepaalde aan artikel 30, eerste lid, van de WRO, ruimte bestaat voor aanpassing op onderdelen van de begrenzing indien uit door de gemeenteraad uitgevoerd onderzoek naar de begrenzing van de esranden blijkt dat de begrenzing op bepaalde plaatsen anders loopt.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de kwetsbaarheid van de essen niet beperkt blijft tot de essen zelf, maar zich uitstrekt tot de ruimtelijke eenheid waarvan zij deel uitmaken, de randzones van de essen.
Ter bescherming van die aanwezige waarden dienen de voorschriften met betrekking tot de gebieden die op de toetsingskaart zijn aangeduid als essen volgens verweerder tevens van toepassing te zijn op de randzones van de essen zoals die door hem op de toetsingskaart blauw zijn omlijnd.
De vaststelling van de feiten
2.5. De plandelen met betrekking tot welke verweerder goedkeuring heeft onthouden aan voormelde planvoorschriften hebben de bestemming "Essen en oude veldontginningen", met voor zover thans van belang, de aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" en "kwekerij".
Het gebied binnen de bestemming "Essen en oude veldontginningen" ligt in zone II van de functiekaart van het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POP). Voor deze zone geldt als beleid dat uitoefening van grondgebonden landbouw op bedrijfseconomische grondslag voorop staat. Inrichtingsmaatregelen voor de landbouw en recreatie zijn in deze zone mogelijk, zolang de waarden van de natuur en het landschap en de cultuurhistorische hoofdstructuur, zoals weergegeven in bijlage C en de vijf bijbehorende kaarten, alsmede het aanwezige reliëf, in hoofdzaak gehandhaafd blijven. Dit geldt ook voor het vestigen van een nieuw bouwperceel.
2.5.1. In artikel 7, derde lid, sub a van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is bepaald dat ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf op de gronden op de plankaart aangeduid met "grondgebonden agrarisch bedrijf" bebouwing is toegestaan, mits deze wordt gegroepeerd binnen een aaneengesloten oppervlakte van 1,5 hectare. De oppervlakte van gebouwen ten behoeve van fokkerijen, mesterijen en/of pluimveehouderij mag per bedrijf, aangegeven met "grondgebonden agrarisch bedrijf" ten hoogste 250 m2 bedragen. De oppervlakte van kassen mag ten hoogste 1.000 m2 per bedrijf bedragen met een goot- en bouwhoogte van maximaal 4,5 meter, respectievelijk 9 meter. Buiten het genoemde aaneengesloten oppervlak van 1,5 hectare mogen uitsluitend andere bouwwerken worden gebouwd tot een maximale bouwhoogte van 3 meter, met uitzondering van kassen. De bebouwing dient per bedrijf geconcentreerd te worden binnen een vierhoek. Per aanduiding "grondgebonden agrarisch bedrijf" is bebouwing voor ten hoogste één bedrijf toegestaan. De uitbreidingsrichting dient aan te sluiten bij het aanwezige bebouwingspatroon, waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het uitzicht van woningen.
In artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 3, van de planvoorschriften wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend vrijstelling te verlenen voor de bouw van veestallen, melkstallen en schuilhutten buiten de in artikel 7, derde lid, sub a, van de planvoorschriften genoemde aaneengesloten oppervlakte tot een oppervlakte van ten hoogste 50 m2 per gebouw, mits de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 3,5 meter en de bijbehorende oppervlakte cultuurgrond ten minste 2 hectare bedraagt. De vrijstelling wordt niet verleend voor zover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als "essen", "archeologische waardevol" en "grondwaterbeschermingsgebied".
In artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 5 en 7, van de planvoorschriften wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend vrijstelling te verlenen voor de bouw dan wel het oprichten van veestallen ten behoeve van het niet bedrijfsmatig houden van vee tot een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 50 m2, mits gebouwd wordt in één bouwlaag met kap, de bouwhoogte niet meer dan 3,5 meter bedraagt, de bijbehorende oppervlakte cultuurgrond ten minste 2 hectare bedraagt en de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw en bijgebouwen niet meer bedraagt dan 250 m2. De vrijstelling wordt niet verleend voor zover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als "essen", "archeologisch waardevol" en "grondwaterbeschermingsgebied".
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 11, van de planvoorschriften wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend vrijstelling te verlenen voor de bouw van mestsilo's buiten de in artikel 7, derde lid, onder a, van de planvoorschriften genoemde aaneengesloten oppervlakte van 1,5 hectare tot een inhoud van 2.500 m3 en een bouwhoogte van ten hoogste 5 meter (exclusief afdekking). De vrijstelling wordt niet verleend voorzover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als "essen", "archeologisch waardevol" en "grondwaterbeschermingsgebied".
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 13, van de planvoorschriften wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid verleend vrijstelling te verlenen voor de bouw van sleufsilo's buiten de in artikel 7, derde lid, sub a, genoemde aaneengesloten oppervlakte van 1,5 hectare tot een bouwhoogte van ten hoogste 3 meter, tenzij de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als "essen", "archeologisch waardevol" en "grondwaterbeschermingsgebied".
In artikel 7, zevende lid, sub b, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang wordt aan het college van burgemeester en wethouders een vrijstellingsbevoegdheid verleend voor het aanbrengen van mestopslagplaatsen die niet als bouwwerk worden aangemerkt, buiten de in artikel 7, derde lid, sub a, van de planvoorschriften genoemde aaneengesloten oppervlakte. Voorts is daarin onder meer bepaald dat de vrijstelling niet wordt verleend voor zover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als "essen" en "archeologisch waardevol".
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO de bestemming "Essen en oude veldontginningen", voor zover de gronden niet zijn aangeduid als "essen" en "grondwaterbeschermingsgebied", wijzigen ten behoeve van de vestiging van grondgebonden agrarische bedrijven.
Ingevolge artikel 16, vijfde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO het bestemmingsplan wijzigen ten behoeve van de bouw van mestopslagplaatsen, die als bouwwerken worden aangemerkt, tot een inhoud van 5.000 m3 respectievelijk een bebouwde oppervlakte van 1.500 m2 en een bouwhoogte van maximaal 5 meter exclusief afdekking. De wijzigingsbevoegdheid is niet van toepassing voor zover de gronden op de toetsingskaart zijn aangeduid als, voor zover thans van belang, "archeologisch waardevol" en "essen".
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de Afdeling af dat appellanten niet van mening zijn dat randzones van de essen niet als landschappelijk waardevol gebied kunnen worden aangemerkt. Evenwel stellen appellanten zich op het standpunt dat met de in het plan opgenomen vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van bebouwing in de randzones, randzones voldoende worden beschermd.
In hetgeen appellanten terzake hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de kwetsbaarheid van de essen niet beperkt blijft tot de essen zelf, maar zich uitstrekt tot de ruimtelijke eenheid waarvan zij deel uitmaken. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de esranden dezelfde bescherming toekomt als aan de essen zelf.
Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerder voor de bepaling van de omvang en ligging van de esranden, ten onrechte is uitgegaan van in het landschap herkenbare grenzen, overweegt de Afdeling dat verweerder in dit verband met name belang heeft gehecht aan de ruimtelijke eenheid tussen essen en de randzones daarvan. De randzones waarvan verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan sluiten direct aan op de essen en strekken zich steeds uit tot de dichtstbijzijnde in het landschap herkenbare grenzen, zoals bijvoorbeeld wegen. Daar waar de es direct aan een dergelijke grens ligt is verweerder niet van een randzone uitgegaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gekozen begrenzing voor de randzones zodanig is dat die zich uitstrekt over gronden waarbij niet kan worden gesproken van een ruimtelijke eenheid tussen es en esrand. Hieraan doet niet af dat verweerder ter zitting heeft gesteld niet op voorhand uit te sluiten dat voor de gemeenteraad bij de vaststelling van een nieuw plan ter voldoening aan het bepaalde aan artikel 30, eerste lid, van de WRO, ruimte bestaat voor aanpassing op onderdelen van de begrenzing indien uit door de gemeenteraad uitgevoerd onderzoek naar de begrenzing van de esranden blijkt dat de begrenzing hiervan op bepaalde plaatsen anders loopt, nu dergelijk onderzoek door de gemeenteraad niet aan het besluit tot vaststelling van het plan ten grondslag is gelegd.
Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid voor de door hem gekozen begrenzing van de esranden kunnen kiezen.
2.7. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat door aan de esranden dezelfde bescherming te bieden als aan de essen zelf de bedrijfsvoering van de in deze gebieden gelegen agrarische bedrijven in gevaar komt of dat deze bedrijven anderszins onevenredig in hun belangen worden geschaad.
Voor zover de maatschap IJken heeft aangevoerd dat ten gevolge van de onthouding van goedkeuring door de provincie het bouwblok op haar perceel volledig is komen te vervallen overweegt de Afdeling dat de onthouding van goedkeuring aan de planvoorschriften die aan het college van burgemeester en wethouders een vrijstellings- en wijzigingsbevoegdheid verlenen geen wijziging inhoudt van de bebouwingsmogelijkheden als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften. In zoverre mist dit argument feitelijke grondslag. Voor zover de maatschap IJken heeft aangevoerd dat bebouwing buiten het agrarisch bouwperceel onmogelijk is gemaakt overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat zij in dat verband zodanig concrete plannen heeft dat daarmee bij de belangenafweging die aan het bestemmingsplan ten grondslag ligt rekening had moeten worden gehouden.
Standpunt van appellanten ten aanzien van de IKAW
2.8. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen op de plankaart die samenvallen met de gronden die op de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (hierna: IKAW) de aanduiding "hoge trefkans" hebben, onder gelijktijdige oplegging van een aanlegvergunningenstelsel voor elke bodembewerking dieper dan 30 centimeter.
Appellanten hebben aangevoerd dat de in de desbetreffende gronden aanwezige waarden geen aanlegvergunningenstelsel rechtvaardigen. Een stelsel waarbij aan het college van burgemeester en wethouders een vrijstellingsbevoegdheid is verleend of een bevoegdheid tot wijziging van een bestemmingsplan met daaraan verbonden een vereiste van voorafgaand archeologisch onderzoek biedt voldoende bescherming aan eventuele archeologische waarden in die gronden aldus appellanten.
Standpunt van verweerder
2.9. Verweerder heeft de plandelen die op de plankaart rood omlijnd zijn in strijd geacht met de goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt zich op het standpunt dat de gemeenteraad niet heeft gemotiveerd waarom de waarden in de binnen die plandelen gelegen gronden met de aanduiding "hoge trefkans" op de IKAW niet worden beschermd tegen bodemkundige bewerkingen. Volgens verweerder dienen deze gronden eveneens te worden bestemd voor behoud en herstel van de hierin aanwezige archeologische waarden.
Voor de gebieden waaraan goedkeuring is onthouden heeft verweerder met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de WRO, een aanlegvergunningenstelsel opgelegd. Daartoe heeft hij een voorschrift gegeven waarin is bepaald dat een aanlegvergunningenstelsel van toepassing is, zoals opgenomen in de artikelen 3 tot en met 9 van de planvoorschriften en aanvullend ten aanzien van elke bodemkundige bewerking dieper dan 30 centimeter, waartoe worden gerekend het ophogen, afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van de gronden, alsmede het vergraven, verruimen en dempen van sloten en andere watergangen en het aanleggen van drainage, voor zover het gaat om de bescherming van archeologische waarden, categorie hoge trefkans/verwachting (buiten de essen) en zoals nader is omschreven op kaartje B1 in oranje met geruite arcering/hoge verwachting (indicatieve kaart van archeologische waarden).
De vaststelling van de feiten
2.10. Een groot deel van de gronden in het plangebied heeft op de IKAW de aanduiding "hoge trefkans".
2.10.1. Uit de plantoelichting volgt en ter zitting is bevestigd dat de gemeenteraad heeft beoogd de archeologische waarden in al deze gebieden te beschermen door alleen ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken nadat toepassing is gegeven aan een vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de WRO of een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO, met de daaraan verbonden voorwaarde dat een gevraagde vrijstelling eerst kan worden verleend, dan wel het bestemmingsplan eerst kan worden gewijzigd nadat archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn beroepschrift erkend dat verzuimd is een dergelijke regeling in de planvoorschriften op te nemen.
Uit de plantoelichting noch uit de planvoorschriften volgt dat de gemeenteraad heeft beoogd deze gebieden te beschermen tegen bodembewerkingen.
Het oordeel van de Afdeling
2.11. Het standpunt van verweerder dat de gebieden die op de IKAW de aanduiding "hoge trefkans" hebben, archeologische waarden kunnen bevatten acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts is aannemelijk dat bouwwerkzaamheden en werkzaamheden als ophogen, afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, alsmede het vergraven, verruimen of dempen van sloten en andere watergangen en het aanleggen van drainage het bodemarchief onherstelbaar kunnen beschadigen en de daarin opgeslagen informatie verloren kunnen doen gaan.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad beoogd aan de archeologische waarden in die gebieden bescherming te bieden tegen ruimtelijke ontwikkelingen (bebouwing) door dergelijke ontwikkelingen slechts mogelijk te maken na toepassing van een aan het college van burgemeester en wethouders te verlenen vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 15 van de WRO, dan wel een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de WRO.
Wat betreft bodemkundige bewerkingen bevat het plan geen voorschriften die aan de archeologische waarden in dat opzicht bescherming bieden. De gemeenteraad heeft in het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan niet gemotiveerd waarom geen bescherming van de archeologische waarden tegen bodemkundige bewerkingen behoeft te worden geboden, terwijl dat wel het geval is bij bouwkundige werkzaamheden. De in beroep door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling dat slechts sprake is van een verwachting van archeologische waarden en nog niet door onderzoek is aangetoond dat daarvan daadwerkelijk sprake is, is in dit verband niet deugdelijk, te minder nu de gemeenteraad zich blijkens het vorenstaande op het standpunt heeft gesteld dat aan de archeologische waarden wel bescherming toekomt. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
Verweerder heeft in de mogelijk aanwezige archeologische waarden een voldoende rechtvaardiging kunnen vinden voor het standpunt dat een aanlegvergunningenstelsel voor de bescherming daarvan tegen bodembewerkingen is aangewezen. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat het door verweerder opgelegde aanlegvergunningenstelsel, voor zover dit ziet op elke bodemkundige bewerkingen dieper dan 30 centimeter, een onevenredige belemmering vormt voor de agrarische bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat dergelijke bodemkundige bewerkingen noodzakelijk zijn binnen de reguliere agrarische bedrijfsvoering.
Voor zover appellant sub 1 heeft aangevoerd dat de begrenzing van de plandelen waaraan goedkeuring is onthouden zodanig is gekozen dat die zich uitstrekt over gebieden waar geen sprake is van een hoge trefkans, overweegt de Afdeling dat verweerder in dit verband is uitgegaan van ruimtelijke eenheden waarin gronden liggen met de aanduiding "hoge trefkans" op de IKAW. Uit de bij het bestreden besluit gevoegde kaart B1 blijkt dat de gekozen begrenzing niet tot gevolg heeft dat aan op zichzelf staande ruimtelijke eenheden waarin geen sprake is van een hoge trefkans volgens de IKAW goedkeuring is onthouden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid voor deze begrenzing heeft kunnen kiezen.
Voor zover appellant sub 1 heeft aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring aan de plandelen ten onrechte ook ziet op de bouwpercelen overweegt de Afdeling dat op de plankaart geen bouwpercelen zijn aangegeven, zodat verweerder daarmee bij de omlijning op de plankaart van de plandelen waaraan hij goedkeuring heeft onthouden geen rekening heeft kunnen houden. In de planvoorschriften zijn weliswaar voor alle bestemmingen afzonderlijke bebouwingsvoorschriften opgenomen, maar daarin zijn evenmin de locaties van de bouwpercelen aangegeven, zodat het voor verweerder in zoverre evenmin mogelijk was de gronden waarop de bouwpercelen liggen van de onthouding van goedkeuring uit te sluiten. Evenwel heeft verweerder blijkens het bestreden besluit geen bezwaar tegen de planvoorschriften inzake vaststelling van de bouwpercelen en evenmin tegen bouwwerkzaamheden op die bouwpercelen. Gelet op het bepaalde in artikel 30, eerste lid, van de WRO, dient de gemeenteraad na onthouding van goedkeuring aan het plan door verweerder, met inachtneming van het besluit van verweerder, binnen de in dat artikel genoemde termijn een nieuw plan vast te stellen. De gemeenteraad dient daarbij in acht te nemen dat verweerder geen bezwaar heeft tegen de planvoorschriften inzake vaststelling van de bouwpercelen en evenmin tegen bouwwerkzaamheden op die bouwpercelen. Wat betreft de periode dat de gemeenteraad nog geen nieuw besluit heeft genomen overweegt de Afdeling dat appellant sub 1 geen concrete bouw- en uitbreidingsplannen heeft gesteld waarvoor de onthouding van goedkeuring een belemmering vormt.
Conclusie
2.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de op de plankaart rood omlijnde plandelen, alsmede artikel 7, vijfde lid, sub a, onder 3, 5, 7, 11 en 13 en zevende lid, sub b, en artikel 16, tweede en vijfde lid, van de planvoorschriften, met betrekking tot de in blauw omlijnde delen van de toetsingskaart, in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Voorts heeft verweerder in redelijkheid een aanlegvergunningenstelsel ter bescherming van de archeologische waarden in de gebieden die op de IKAW zijn aangeduid met "hoge trefkans" nodig kunnen achten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan en terecht een aanlegvergunningenstelsel heeft opgelegd.
2.13. De beroepen zijn ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006
325.