
Jurisprudentie
AW3976
Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504822/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504822/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delta Energy B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een met aardgas gestookte warmtekrachtcentrale aan de Europaweg Zuid te Ritthem (gemeente Vlissingen). Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200504822/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Zeeuwse Milieufederatie, gevestigd te Goes,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Delta Energy B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een met aardgas gestookte warmtekrachtcentrale aan de Europaweg Zuid te Ritthem (gemeente Vlissingen). Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.D. Beijaard en A. Goud, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.M. Winters, advocaat te Rotterdam, mr. N.J.M. de Munnik, ir. drs. J.R. Bloembergen, ir. A.J.B. Vrijdag en mr. R. Brussaard.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. In haar nadere memorie van 19 januari 2005 en ter zitting heeft appellante het beroep voor zover dat betrekking heeft op de (on)volledigheid van de aanvraag, het in het milieu-effectrapport (hierna: MER) gehanteerde uitgangspunt dat de STEG-eenheid dient om verouderde capaciteit te vervangen, en de voorschriften 11.5, 11.7 en 11.8, ingetrokken.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het niet in het MER aan de orde stellen van de inpasbaarheid van de inrichting in het landelijk/Europees energiebeleid, tegen het ontbreken van een toetsing aan Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's (hierna: de Richtlijn voor strategische milieubeoordeling) en tegen de niet inzichtelijke verspreidingsberekeningen die in het MER zijn opgenomen, waardoor niet duidelijk is of de NO2-bijdrage voldoet aan Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: IPPC-richtlijn).
2.3.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.2. Appellante heeft de grond inzake het niet aan de orde stellen van de inpasbaarheid van de inrichting in het landelijk/Europees energiebeleid in het MER niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenking te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.3. Appellante heeft, gelijk verweerder heeft gesteld, de beroepsgronden inzake de toetsing aan de Richtlijn voor strategische milieubeoordeling en de IPPC-richtlijn niet in haar bedenkingen aangevoerd. De Afdeling is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante stelt dat het bestreden besluit ten onrechte niet is getoetst aan de Richtlijn voor strategische milieubeoordeling.
2.5.1. De verplichting tot het uitvoeren van een milieubeoordeling als bedoeld in deze richtlijn is ingevolge artikel 13, derde lid, van de Richtlijn, voor zover hier van belang, van toepassing op plannen en programma's waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na 21 juli 2004 en die later dan 24 maanden na dat tijdstip worden aangenomen.
Aangezien de aanvraag dateert van 21 april 2004 en het bestreden besluit van 12 april 2005, was de Richtlijn ten tijde van het nemen van dit besluit niet van toepassing en heeft verweerder het besluit terecht niet aan de Richtlijn getoetst.
2.6. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een installatie is waarop de IPPC-richtlijn van toepassing is.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder d, van de IPPC-richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt.
Deze bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn.
In artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn is - voor zover hier van belang - bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen. De grenswaarden kunnen zonodig worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
In artikel 9, vierde lid, van de IPPC-richtlijn is - voor zover hier van belang - bepaald dat de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden.
De artikelen 8.10 en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer (oud) bieden ruimte om te beslissen op een aanvraag om een vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.
2.7. Appellante stelt dat de vergunde installatie een hoger energetisch rendement zou opleveren, indien er sprake zou zijn van warmte/kracht koppeling (hierna: WWK). Nu dit niet het geval is, is het bestreden besluit volgens haar strijdig met de IPPC-richtlijn.
2.7.1. Verweerder is van mening dat de inrichting een centrale is met WKK. Er zal warmte worden geleverd aan Deltius en mogelijk aan TRN. De inrichting wordt een centrale volgens het principe van een Combined Cycle Gas Turbine (hierna: CCGT). Voor een nieuwe CCGT wordt, aldus verweerder, volgens de "draft Reference Document on Best Available Techniques for Large Combustion Plants" van maart 2003 (tweede ontwerp: hierna: BREF) dat in het kader van de IPPC-richtlijn is opgesteld, een efficiency van 54-58% als beste beschikbare technieken (hierna: BBT) aangemerkt. Door het opnemen van voorschrift 4.1 in de vergunning is het rendement van 58% volgens verweerder gewaarborgd. Bij warmtelevering aan TRN zou het rendement op ongeveer 62% uitkomen. De rest van de warmte wordt weggekoeld, maar dat is inherent aan een stoomturbine, aldus verweerder. Volgens hem is er dan ook geen strijdigheid met de IPPC-richtlijn.
2.7.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1 is bepaald dat vergunninghouder STEG-eenheden installeert welk bij vollast een initieel netto rendement hebben van minimaal 58% op LHV-basis.
Ingevolge voorschrift 4.2 duurt de opstartfase zo kort mogelijk doch per STEG maximaal 6 maanden. Voor het eind van de opstartfase voert vergunninghouder een energierendementsmeting aan de afzonderlijke STEG-eenheden uit. Het rapport met de resultaten van deze meting wordt binnen 3 maanden nadat de meting is uitgevoerd voorgelegd aan de Directie Ruimte, Milieu en Water.
2.7.3. Wat de benutting van de restwarmte betreft heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat warmtelevering door de inrichting voor stadsverwarming, tuinbouwgebieden of voor de industrie anders dan aan Deltius ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet mogelijk was dan wel niet van vergunninghoudster kon worden gevergd. Blijkens de stukken is het probleem bij het benutten van restwarmte voor verwarming tot op heden gelegen in het lage temperatuurniveau of het onregelmatig ter beschikking komen van de restwarmte. Dit probleem zou volgens het door appellante overgelegde rapport van Ecofys van april 2005 onder bepaalde omstandigheden kunnen worden ondervangen, waarbij de warmte met behulp van een schip wordt getransporteerd naar woongebieden. Daar dit uit april 2005 daterende rapport slechts een haalbaarheidsstudie betreft en er nog geen enkele ervaring met dergelijke projecten is opgedaan, kan reeds hierom niet worden geoordeeld dat verweerder door het niet onderzoeken van deze mogelijkheid het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.
In het deskundigenbericht is gesteld dat de vergunde installatie met een totaal nettorendement van 58% zich bevindt aan de bovenkant van de (prestatie)range die voor CCGT geldt als de beste beschikbare techniek. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunt om aan deze conclusie te twijfelen. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft betoogd, grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken, de geografische ligging van de inrichting, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven om in de vergunning strengere gelijkwaardige technische maatregelen, parameters of emissiegrenswaarden op te nemen dan thans is geschied, dan wel de vergunning om deze reden te weigeren.
2.8. Appellante stelt dat de in voorschrift 11.1 opgenomen norm voor NOx-emissie van 53 mg/m03 hoger is dan het maximum van het bereik van 20-50 mg/m03 dat in het BREF staat vermeld voor nieuwe installaties. Verweerder had naar haar mening op dit punt geen aansluiting mogen zoeken bij het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: BEES-A), omdat de hierin opgenomen emissiewaarden voor NOx zijn verouderd. Dit klemt temeer, omdat een norm van ongeveer 20 mg/m03 naar haar mening haalbaar is door het installeren van een Selective Catalytic Reduction (hierna: SCR) en ook nodig is, omdat in grote delen van Nederland te hoge concentraties van NOx voorkomen. In dit verband betoogt appellante dat verweerder ten aanzien van de kosteneffectiviteit geen aansluiting had mogen zoeken bij de Nederlandse emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR), omdat de NeR op dit punt niet gebaseerd is op BBT in tegenstelling tot het BREF. Tevens stelt zij dat de verspreidingsberekeningen die in het MER zijn opgenomen, niet duidelijk zijn.
2.8.1. Verweerder heeft bij het opstellen van voorschrift 11.1 aansluiting gezocht bij de in artikel 20, eerste lid, onder f, van het BEES-A opgenomen norm van 45 g/GJ. Ten behoeve van de handhaving heeft verweerder deze waarde omgerekend, hetgeen resulteert in 53 mg/m03. Wat het voorschrijven van een SCR betreft heeft verweerder overwogen dat in het BREF voor nieuwe gasturbines, gasmotoren en gasgestookte ketels dry low-NOx branders als BBT worden beschouwd. Daarnaast kunnen technieken als water- of stoominjectie en SCR als BBT worden beschouwd in gebieden waar uit een oogpunt van luchtkwaliteit een verdere reductie van de NOx-emissie gewenst is. Teneinde te kunnen beoordelen of het plaatsen van een SCR aan vergunninghoudster kon worden opgelegd, heeft verweerder de luchtkwaliteit in het gebied (achtergrondconcentratie) en de kosteneffectiviteit in ogenschouw genomen. Nu de plaatsing van een SCR in dit geval een geringe reductie van NOx-emissie geeft, te weten ongeveer 22 g/GJ, kost een SCR relatief veel en kan daarom niet van vergunninghoudster worden gevergd, aldus verweerder. Over de aansluiting bij de NeR wat de kosteneffectiviteit betreft heeft verweerder gesteld dat zowel de NeR als het BREF naast elkaar dienen te worden gebruikt. Ten aanzien van de bijdrage die de inrichting zal leveren aan de totale NOx-emissie binnen Nederland, heeft verweerder overwogen dat hij om die reden de voorschriften 11.7 en 11.8 aan de vergunning heeft verbonden.
2.8.2. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.1 geldt voor STEG 1 en STEG 2 voor vol- en deellast een NOx-norm van 53 mg/m03 bij een zuurstofpercentage van 15%. Voorts is in dit voorschrift bepaald dat deze concentratienorm geldt als een gemiddelde over een half uur.
Op grond van voorschrift 11.7 dient de vergunninghouder onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden tot verdergaande optimalisatie van de bedrijfsvoering teneinde een minimale NOx-emissie te bewerkstelligen. Hiertoe dient uiterlijk een jaar na in bedrijfstelling van de eerste STEG een onderzoeksplan ter informatie aan de directie Ruimte, Milieu en Water te worden voorgelegd. Het onderzoek dient binnen twee jaar na in bedrijfsstelling van de eerste STEG te zijn afgerond.
Op grond van voorschrift 11.8 dient de eindrapportage uiterlijk drie maanden nadat het onderzoek is afgerond ter goedkeuring aan de directie Ruimte, Milieu en Water te zijn voorgelegd. In deze rapportage moet beargumenteerd zijn aangegeven welke maatregelen wel en welke maatregelen niet worden geïmplementeerd. De vergunninghouder dient hierin tevens het tijdpad van implementatie aan te geven.
2.8.3. In het BREF staat voor een nieuwe gasturbine voor de NOx-emissie die geassocieerd wordt met de toepassing van BBT, een bereik van 20 tot 50 mg/m03 bij een zuurstofpercentage van 15%. Het betreft hier daggemiddelde waarden. Gelet op het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat een concentratie van 53,5 mg/m03 als halfuurgemiddelde overeenkomt met een daggemiddelde concentratie van ongeveer 40 mg/m03. De Afdeling stelt vast dat deze norm binnen het bereik uit het BREF van
20-50 mg/m03 valt, zodat het standpunt van appellante dat de in voorschrift 11.1 opgenomen norm voor NOx-emissie van 53 mg/m03 hoger is dan het maximum van het bereik van 20-50 mg/m03 dat in het BREF staat vermeld voor nieuwe installaties feitelijk onjuist is.
2.8.4. Ten aanzien van het opleggen van de verplichting tot het plaatsen van een SCR in de vergunning overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat in het BREF voor nieuwe gasturbines zowel dry low-NOx-branders als SCR zijn aangemerkt als BBT. In het deskundigenbericht is gesteld dat moderne gasturbines zonder SCR onder normale bedrijfsomstandigheden een NOx-emissie tussen 25 en 45 g/GJ hebben en dat de normen die in het BREF zijn opgenomen hierop zijn gestoeld. Deze normale bedrijfsomstandigheden treden echter, aldus het deskundigenbericht, niet gedurende het gehele jaar op, omdat het af te geven vermogen vanwege het regelmatig wijzigen van de energievraag geregeld moet worden aangepast. Tijdens het instellen op het nieuwe evenwicht neemt de NOx-emissie relatief toe, totdat de turbine weer binnen de juiste marges functioneert. Aangezien het aanpassen van het vermogen behoort tot de structurele bedrijfsvoering en ook dan aan de norm voor NOx-emissie moet worden voldaan, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 11.1 toereikend is.
2.8.5. Ten aanzien van het betoog van appellante dat verweerder wat de kosteneffectiviteit betreft aansluiting had moeten zoeken bij het "Reference Document on Economics and Cross-Media Effects" en niet bij de NeR, omdat de NER op dit punt niet gebaseerd is op BBT, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling stelt vast dat de indicatieve referentiewaarde per kilogram vermeden NOx-emissie zoals opgenomen in de NeR, valt binnen de range van waarden die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit hiervoor in het (concept-)BREF was opgenomen. Gelet hierop heeft verweerder wat dit aspect betreft aansluiting kunnen zoeken bij de NeR.
2.8.6. Ten aanzien van de bijdrage die de inrichting zal leveren aan de totale NOx-emissie in Nederland, overweegt de Afdeling dat bestuursorganen op grond van artikel 8 van het Besluit luchtkwaliteit, zoals dit besluit ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidde, een grenswaarde voor NO2 in acht dienen te nemen van 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Gelet op het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat de achtergrondwaarde van 23,7 µg/m3 die in het MER is gehanteerd, niet te laag is gesteld en dat de berekende bijdrage van 0,2 µg/m3 tot 0,6 µg/m3 overeenkomt met vergelijkbare emissiesituaties.
In het deskundigenbericht is gesteld dat de inrichting met dry low NOx-branders een jaargemiddelde NO2-bijdrage zal leveren van 0,2 µg/m3 in de omgeving en een maximale bijdrage van 0,6 µg/m3 aan een jaargemiddelde achtergrondconcentratie 23,7 µg/m3 in 2005. Op grotere afstand is de bijdrage volgens het deskundigenbericht niet meer traceerbaar.
Niet is gebleken dat deze bevindingen onjuist zijn. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorschriften 11.7 en 11.8 toereikend zijn ter bescherming van het milieu.
2.9. Appellante brengt naar voren dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is vermeld welke NOx-emissie door de Nederlandse emissieautoriteit zal worden vergund.
Uit afdeling 16.3.3 van de Wet milieubeheer volgt dat de wetgever heeft gekozen voor een berekening van de opbouw van NOx-emissierechten na afloop van het emissiejaar. Nu het hier een oprichtingsvergunning betreft, heeft verweerder in het bestreden besluit geen melding kunnen maken van de omvang van die rechten.
2.10. Tenslotte betoogt appellante dat de CO2- en NOx-emissie door de inrichting zullen toenemen, hetgeen volgens haar strijdig is met het provinciale milieubeleidsplan. Voorts merkt zij op dat de inrichting niet deelneemt aan het Convenant Benchmarking Energie-efficiency en evenmin aan de Meerjarenafspraak Energie-efficiency 2001-2012.
2.10.1. Ingevolge artikel 8.8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval rekening met het voor hem geldende milieubeleidsplan.
2.10.2. In het op 23 maart 2001 door provinciale staten van Zeeland vastgestelde provinciale milieubeleidsplan "Groen Licht" is in het hoofdstuk "Hoofdlijnen" gesteld dat uitgangspunt voor een duurzame economische ontwikkeling het streven naar een ontkoppeling van milieu en economie is. Dat wil zeggen: economische groei, maar tegelijk een vermindering van milieuvervuiling.
Verweerder heeft gesteld dat het uitgangspunt bewust is verwoord als "streven naar", omdat is beoogd nieuwe bedrijvigheid zoals de onderhavige inrichting, niet te blokkeren. Verder heeft verweerder er op gewezen dat de vermindering van CO2- en NOx-uitstoot een landelijke taakstelling is. Over de deelname aan het Convenant Benchmarking Energie-Efficiency of Meerjarenafspraken Energie-efficiency heeft verweerder opgemerkt dat dit pas mogelijk is indien de inrichting in werking is.
2.10.3. Vermindering van de milieubelasting is in het milieubeleidsplan neergelegd als een inspanningsverplichting. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt, mede gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen, dat verweerder zich onvoldoende heeft ingespannen om de milieubelasting te verminderen, zodat van strijdigheid met het milieubeleidsplan geen sprake is.
2.10.4. Voor zover het onderdeel van het beroep van appellante ten aanzien van het Convenant Benchmarking Energie-efficiency en de Meerjarenafspraak Energie-efficiency 2001-2012 aldus moet worden begrepen, dat appellante van mening is dat verweerder in de aan de vergunning verbonden voorschriften ten onrechte niet heeft voorgeschreven dat de inrichting hieraan dient deel te nemen, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 8.13a, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden aan een vergunning, voor een inrichting waarop de in artikel 16.5, eerste lid, vervatte verboden betrekking hebben, geen voorschriften verbonden ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 16.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervatte verboden op de onderhavige inrichting betrekking hebben, zodat verweerder de door appellante voorgestane voorschriften terecht niet aan de vergunning heeft verbonden.
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond dient te worden verklaard.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het het niet aan de orde stellen van de inpasbaarheid van de inrichting in het landelijk/Europees energiebeleid in het MER betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006
255.