
Jurisprudentie
AW3993
Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507184/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200507184/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellant toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) te verlenen voor de uitoefening van de functie van beveiligingsbeambte.
Uitspraak
200507184/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1499 van de rechtbank Utrecht van 28 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de korpschef van de politieregio Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) geweigerd appellant toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet op de particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) te verlenen voor de uitoefening van de functie van beveiligingsbeambte.
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft de korpschef de aan appellant op 9 september 2003 verleende toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als portier ingetrokken.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de korpschef de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2005, verzonden op 29 juni 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de Politie Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, voor zover hier van belang, wordt de toestemming bedoeld in het eerste en tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr kan de toestemming als bedoeld in het eerste en tweede lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop toestemming werd verleend.
2.2. Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van, voor zover hier van belang, de bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, gepubliceerd in de Staatscourant 1999, nr. 60 (hierna: de circulaire).
In paragraaf 2.1 van de circulaire is neergelegd dat de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr wordt onthouden indien:
a. de betrokkene binnen 4 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. de betrokkene binnen 8 jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd, of
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voorzover thans van belang, kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.3. Voor wat betreft de vraag of de toestemming al dan niet kan worden verleend, hanteert de korpschef de in de circulaire gehanteerde criteria. De invulling die in paragraaf 2.1 is gegeven aan de term betrouwbaarheid is niet onjuist te achten.
2.4. De weigering om appellant toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr te verlenen voor de uitoefening van de functie van beveiligingsbeambte is gebaseerd op een drietal incidenten waarbij appellant was betrokken en waarvan melding is gemaakt bij de politie.
Appellant is op 30 april 2003 tijdens zijn werkzaamheden als horecaportier betrokken geweest bij een incident waarbij door een derde lichamelijk letsel is opgelopen, bestaande uit een neuswond. Volgens die persoon heeft appellant in zijn neus gebeten. Hij heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie, die daarvan proces-verbaal heeft opgemaakt. In verband met dit incident is op 19 mei 2003 een getuige gehoord.
Verder bevond appellant zich op 21 januari 2003 onbevoegd op het terrein van het waterleidingbedrijf. Blijkens de door de politie daarvan gemaakte rapportage was met betrekking tot dit incident politieassistentie ingeroepen omdat appellant nadat hij daartoe was verzocht het terrein niet wilde verlaten.
Voorts is door de nieuwe partner van de ex-vriendin van appellant op 16 oktober 2003 melding gemaakt van een incident waarbij er volgens eerstgenoemde in de nabijheid van zijn woning met appellant een heftige woordenwisseling en enig duw- en trekwerk heeft plaatsgevonden.
2.5. Gelet op de stukken, waaronder de verklaring van de getuige van 19 mei 2003, de registratie van de medische behandeling van degene die lichamelijk letsel had opgelopen bij de afdeling Spoedeisende Hulp en de overgelegde foto’s moet er met betrekking tot het incident van 30 april 2003 vanuit worden gegaan dat appellant door zijn handelen bij die persoon een verwonding aan zijn neus heeft toegebracht, bestaande uit een bijtwond. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
Voor wat betreft het incident dat op 21 januari 2003 heeft plaatsgevonden heeft de rechtbank voorts met juistheid overwogen dat niet valt in te zien waarom appellant op die datum het terrein van het waterleidingbedrijf, na een verzoek daartoe, niet direct heeft verlaten. Dat zoals uit de gedingstukken blijkt, het verzoek op een vrij agressieve manier werd gedaan, neemt niet weg dat appellant zich onbevoegd op het terrein bevond en dat mede door toedoen van appellant de zaak zo uit de hand is gelopen dat de medewerkers van Rijkswaterstaat het nodig hebben geacht de politie in te schakelen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen.
Voorts heeft de rechtbank gelet op de stukken ten aanzien van het incident dat op 16 oktober 2003 heeft plaatsgevonden evenzeer met juistheid overwogen dat appellant door zijn ex-vriendin bij haar nieuwe partner op te zoeken uit eigen beweging een situatie heeft gecreëerd die zou kunnen escaleren en dat dit hem valt te verwijten. Verder wordt met de rechtbank overwogen dat uit de hieromtrent afgelegde verklaringen blijkt dat de situatie ook daadwerkelijk is geëscaleerd.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldoende betrouwbaar of geschikt is om voor een beveiligingsorganisatie of recherchebureau werkzaamheden te verrichten en dat appellant niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden als bedoeld in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de circulaire. Derhalve heeft de korpschef op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wpbr appellant toestemming mogen onthouden voor de uitoefening van de functie van beveiligingsbeambte.
2.7. Voor wat betreft de intrekking van de aan appellant verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als portier wordt met de rechtbank voorts geoordeeld dat appellant in verband met de eerder verleende toestemming in strijd met de waarheid, schriftelijk heeft aangegeven dat tegen hem nooit proces-verbaal is opgemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de korpschef zich op het standpunt kunnen stellen dat aan de voorwaarden voor toepassing van de intrekkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7, zesde lid, van de Wpbr is voldaan en heeft hij gelet daarop in redelijkheid de toestemming kunnen intrekken. De rechtbank is met betrekking daartoe tot een juiste conclusie gekomen.
2.8. Hetgeen appellant eerst ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, te weten dat ten aanzien van hem in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld dient wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te blijven. Niet gebleken is immers dat appellant dit niet eerder had kunnen aanvoeren zodat de korpschef daarop inhoudelijk had kunnen reageren.
2.9. Voorts bestaat er gelet op datgene wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding om anders dan de rechtbank te oordelen dat de korpschef ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan paragraaf 2.1.1 van de circulaire.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hulst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006
402.