Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW3997

Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200509883/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluiten van 11 juni 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak 2001-2002 nader vastgesteld op € 402,96, over de subsidietijdvakken 2002-2003 en 2003-2004 nader vastgesteld op nihil en de over genoemde tijdvakken teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 6.604,13 teruggevorderd.


Uitspraak

200509883/1. Datum uitspraak: 26 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/377 van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2005 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluiten van 11 juni 2004 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak 2001-2002 nader vastgesteld op € 402,96, over de subsidietijdvakken 2002-2003 en 2003-2004 nader vastgesteld op nihil en de over genoemde tijdvakken teveel betaalde huursubsidie ten bedrage van in totaal € 6.604,13 teruggevorderd. Bij besluit van 10 februari 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2005, verzonden op 27 oktober 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 januari 2006 heeft de Minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar ten departemente, is verschenen. Appellante is, met bericht, niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.     Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw) wordt onder een medebewoner verstaan: een persoon die zijn hoofdverblijf heeft op hetzelfde adres als de huurder, en die geen onderhuurder is noch tot het huishouden van de onderhuurder behoort;     Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Hsw wordt onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar;    Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de Minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie;    Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw kan de Minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen;    Ingevolge artikel 36, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Hsw kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid van dit artikel terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de Minister bekend zouden zijn geweest of als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.     Ingevolge het derde lid van genoemd artikel en voor zover hier van belang, kan, indien het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd. De Minister stelt de hoogte van het terug te vorderen bedrag en de wijze van terugvordering vast. 2.2.    De Minister heeft de over voormelde subsidietijdvakken toegekende subsidie nader vastgesteld zoals hierboven is aangegeven en het teveel aan verstrekte subsidie van appellante teruggevorderd, omdat hem is gebleken dat appellante gedurende deze tijdvakken op het subsidieadres een medebewoner had, genaamd [partij] en heeft nagelaten de Minister hiervan in kennis te stellen. 2.3.    De rechtbank heeft overwogen dat uit de voorhanden zijnde processtukken voldoende feiten en omstandigheden naar voren komen die de conclusie rechtvaardigen dat [partij] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Zij wijst in dit verband in het bijzonder op de op 1 april 2004 afgelegde verklaring van [partij], zoals weergegeven in het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 1 april 2004, waarin [partij] onder meer verklaart met appellante een economische eenheid te vormen en feitelijk te leven als man en vrouw. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat hetgeen appellante met betrekking tot de gezamenlijke huishouding naar voren heeft gebracht alsmede de door haar overgelegde verklaringen, niet tot een ander oordeel leiden. 2.4.    Appellante handhaaft haar standpunt in hoger beroep dat [partij] geen hoofdverblijf meer heeft op het adres van appellante. Voor zover de rechtbank verwijst naar de mededeling van [partij] dat hij met appellante een economische eenheid vormt en in dat verband een aantal kostenposten worden opgesomd, miskent de rechtbank, naar de mening van appellante, dat deze kostenposten louter voortvloeien uit de wettelijke plicht van [partij] tot de verzorging van de kinderen. Hieruit vloeit echter niet voort dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. In dit verband is appellante voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de door haar overgelegde verklaringen van derden. 2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de rapportage van de Inlichtingen- en opsporingsdienst van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 april 2004 en de door appellante en [partij] op 31 maart 2004 en 1 april 2004 ten overstaan van de Sociale Recherche te Roermond afgelegde verklaringen voldoende grond bieden voor het oordeel dat [partij] gedurende de onderhavige periode hoofdverblijf had op het adres van appellante en dat [partij] mitsdien moet worden aangemerkt als medebewoner in de zin van de Hsw. Ook uit het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2004 naar aanleiding van een buurtonderzoek dat zowel bij de woning van appellante als ook bij de woning van [partij] is verricht, blijkt genoegzaam dat [partij] hoofdverblijf had bij appellante. Blijkens dit proces-verbaal hebben bewoners van de Mozartstraat verklaard dat zij [partij] van een foto herkennen en dat hij dagelijks in de woning aan de [locatie 1] te Roermond verblijft. Daarentegen herkenden bewoners van de Borneostraat te Roermond [partij] niet van een foto en kenden zij hem ook niet als een bewoner aldaar van de woning [locatie 2]. Aan de schriftelijke verklaringen van een vriendin en een familielid van appellante die zij heeft overgelegd, kan, naar het oordeel van de Afdeling, niet die betekenis worden gegeven die appellante eraan wenst toe te kennen, omdat de objectiviteit er te zeer aan ontbreekt. 2.5.    Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vaststelling van het recht op huursubsidie niet samenhangt met het recht op een bijstandsuitkering. Ter verkrijging van een bijstandsuitkering moet worden voldaan aan andere maatstaven. Voor zover appellante bedoeld heeft te betogen dat sprake is van gewijzigde omstandigheden waardoor zij alsnog in aanmerking dient te worden gebracht voor subsidie, moet worden geoordeeld dat deze omstandigheden niet in de onderhavige procedure kunnen worden betrokken. Immers, voor een beoordeling van het bestreden besluit zijn, gelet op het systeem van de Hsw, uitsluitend feiten en omstandigheden die zich voordeden op de relevante peildatum en in het desbetreffende peiljaar van doorslaggevende betekenis. Een eventuele wijziging van de feitelijke situatie met ingang van 1 april 2004 kan dan ook niet afdoen aan de grondslag van het bestreden besluit. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Vlasblom    w.g. De Leeuw-van Zanten Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006 97-384.