
Jurisprudentie
AW4014
Datum uitspraak2006-04-26
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504738/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200504738/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 17 juni 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) afwijzend beschikt op het verzoek van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een perceel door appellante sub 2.
Uitspraak
200504738/1.
Datum uitspraak: 26 april 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Moerdijk,
2. [appellante sub 2]., gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten 1 en 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1253 en 04/1939 van de rechtbank Breda van 19 april 2005 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 17 juni 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) afwijzend beschikt op het verzoek van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] om handhavend op te treden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van een perceel door appellante sub 2.
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) bij uitspraak van 31 oktober 2003 de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] tegen de besluiten van het college tot ongegrondverklaring van hun tegen de besluiten van 17 juni 2002 gerichte bezwaren gegrond verklaard en het college opgedragen nieuwe besluiten te nemen op de ingediende bezwaren met inachtneming van deze uitspraak.
Het college heeft op 8 september 2004 de bezwaren van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] tegen de door het college genomen besluiten van 17 juni 2002 wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen gerichte beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op de ingediende bezwaren met inachtneming van de uitspraak. Deze is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 15 juli 2005 en 8 augustus 2005 hebben [wederpartij sub 2], respectievelijk [wederpartij sub 1] een reactie ingediend.
Bij brieven van 24 augustus 2005 en 31 augustus 2005 hebben het college, respectievelijk [appellante sub 2] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2006, waar het college, vertegenwoordigd door Y.M.J.P. Klijn-le Rütte, K.A. Eshuis en G.H. Sjerp, ambtenaren der gemeente, en [appellante sub 2] , vertegenwoordigd door [directeur] en mr. E. van der Hoeven, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts zijn daar [wederpartij sub 2], bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde, en [wederpartij sub 1] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellante sub 2] exploiteert aan de [locatie] te [plaats] een agrarisch-technisch hulpbedrijf dat tevens constructiewerkzaamheden uitvoert voor onder meer loodsen.
2.2. Ingevolge artikel 11 van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld op 25 juli 1994, goedgekeurd op 30 augustus 1994 en onherroepelijk geworden op 30 januari 1996, rust op de betrokken gronden de bestemming "Agrarisch-technisch hulpbedrijf, Ah(l)". De op de plankaart als zodanig aangewezen gronden zijn bestemd voor een agrarisch-technisch hulpbedrijf (loonploeg- en loondorsbedrijf, landbouwmechanisatiebedrijf), al dan niet gecombineerd met een agrarisch bedrijf, met bijbehorende bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen, andere bouwwerken en erven.
Ingevolge artikel 11, lid C, sub 1, is het verboden de bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming.
Ingevolge artikel 55, lid C, sub 1, van de planvoorschriften, mag het gebruik van de bouwwerken strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk worden hiervan, worden gehandhaafd en voortgezet.
2.3. Nadat het college in bezwaar zijn besluit om niet op te treden tegen bedoelde constructiewerkzaamheden had gehandhaafd, heeft de rechtbank op 31 oktober 2003 de daartegen door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] ingestelde beroepen gegrond verklaard en daarbij overwogen, dat het college heeft nagelaten gedegen te onderzoeken in hoeverre constructiewerkzaamheden al plaatsvonden op 30 januari 1996, zijnde de hier van toepassing zijnde peildatum. Het college heeft vervolgens een nieuwe beslissing genomen op de bezwaren tegen zijn besluit om niet-handhavend op te treden. Op de daartegen gerichte beroepen van [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 1] is de thans ter beoordeling staande uitspraak gevolgd, waarin de rechtbank heeft geoordeeld, dat niet aannemelijk is dat [appellante sub 2] op de peildatum werkzaamheden van betekenende omvang verrichtte ten behoeve van de constructie van spanten en dat, voor zover deze werkzaamheden wel in enige omvang plaatsvonden, [appellante sub 2] zich er niet op kan beroepen dat deze zijn toegestaan ingevolge artikel 55, lid C, sub 1, van de planvoorschriften.
2.4. Het college en [appellante sub 2] betogen in hoger beroep, dat de rechtbank niet tot dit oordeel had mogen komen, omdat uit de reeds eerder overgelegde gegevens genoegzaam kan worden opgemaakt dat op de peildatum in betekenende mate constructiewerkzaamheden plaatsvonden.
2.5. De Afdeling overweegt in de eerste plaats dat, voor zover uit de ingestelde hoger beroepen zou kunnen worden afgeleid dat appellanten op het standpunt staan dat constructiewerkzaamheden voor loodsen (deels) zouden kunnen worden toegelaten op grond van de bestemming, met de rechtbank en mede gelet op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen wordt geoordeeld, dat onder de werkzaamheden van een agrarisch technisch hulpbedrijf niet kunnen worden begrepen constructiewerkzaamheden voor onder meer loodsen.
2.5.1. Anders dan de rechtbank oordeelt, moet het er voorts voor worden gehouden dat er, gelet op de door [appellante sub 2] overgelegde gegevens en het nader onderbouwde standpunt van het college, reeds ten tijde van de peildatum in betekenende mate constructiewerkzaamheden plaatsvonden.
Dit kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en gegrondverklaring van de hoger beroepen leiden. [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] hebben immers ook betoogd, dat er vanaf de peildatum van een verdere toename sprake is geweest. In het bestreden besluit en in de aangevallen uitspraak is daaraan niet toegekomen. Het college heeft in zijn beslissing op bezwaar van 8 september 2004 alleen overwogen dat uit de overgelegde gegevens niet kan worden opgemaakt hoeveel uren ten tijde van de peildatum aan constructiewerkzaamheden werden besteed. Vervolgens wordt overwogen dat het landbouwmechanische gedeelte op zich de omvang heeft van een volwaardig technisch hulpbedrijf en de constructiewerkzaamheden, voor zover in strijd met het bestemmingsplan, onder het overgangsrecht vallen.
2.5.2. Deze motivering is niet voldoende draagkrachtig. Nu de constructiewerkzaamheden in strijd waren met de bestemming mochten deze immers naar aard noch omvang toenemen ten opzichte van de situatie op de peildatum. In het Controlerapport Wet Milieubeheer van 3 december 1996 werd al melding gemaakt van een waarschijnlijk te plaatsen tweede bovenloopkraan. Het college heeft op 11 april 2002 aan [appellante sub 2] onder meer medegedeeld dat is geconstateerd, dat het bedrijf was uitgebreid ten opzichte van het bedrijf dat in de milieuvergunning van 8 september 1997 was vergund. Deze overtreding diende binnen een maand te worden opgeheven. Onder andere werd de bijplaatsing van een derde bovenloopkraan gememoreerd en werd melding gemaakt van een toegenomen aantal aan- en afvoerbewegingen ten opzichte van de aantallen, vermeld in de aanvraag van de in 1997 verleende vergunning. Het college heeft dan ook niet voldoende onderzocht, of de constructiewerkzaamheden die plaatsvonden ten tijde van het bestreden besluit naar aard en omvang zijn toegelaten op grond van artikel 55, lid C, sub 1.
2.6. Voor zover van handhavend optreden niet kan worden afgezien, is het college van mening dat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe verwijst het college naar een op 13 december 2004 vastgesteld bestemmingsplan, waarin het maken van staalconstructies als toegelaten nevenactiviteit wordt bestempeld. Dit beroep slaagt niet, nu ter zitting is medegedeeld dat Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant aan deze positieve bestemming goedkeuring heeft onthouden.
2.7. Uit het voorgaande volgt, dat de hoger beroepen ongegrond zijn. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006
66.