Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW4087

Datum uitspraak2006-04-04
Datum gepubliceerd2006-04-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/73 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Juistheid van de medische en de arbeidskundige grondslag. Deugdelijkheid motivering.


Uitspraak

04/73 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 november 2003, 03/454 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv), Datum uitspraak: 4 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.B.J. de Bruyn, advocaat te Lochem, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellante zijn nog andere stukken ingediend, waaronder een brief van 3 februari 2004 van J.M. van den Hatert, arts, medisch adviseur bij het Medisch Juridisch adviesbureau Nijmegen B.V. en een rapportage van 22 februari 2005 van dr. R.M. van Mechelen, revalidatiearts. Bij brief van 11 april 2005 heeft de Raad het Uwv verzocht om aan te geven of zijn uitspraken van 9 november 2004, (LJN AR4716, AR 4717, AR 4718, AR4719, AR4721 en AR4722) aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het bestreden besluit in te sturen. Het Uwv heeft bij brief van 26 april 2005 op de hiervoor genoemde brief gereageerd. De Raad heeft bij brief van 24 oktober 2005 het Uwv nog nadere vragen gesteld, waarop het Uwv bij brief van 5 december 2005 heeft geantwoord. Namens appellante zijn op 6 februari 2006 nog nadere medische stukken overgelegd waarop het Uwv op 14 februari 2006 een reactie heeft ingezonden. Bij brief van 20 februari 2006 heeft het Uwv meegedeeld dat de beslissing op bezwaar van 7 maart 2003 niet gehandhaafd kan blijven. Tevens heeft het Uwv aangekondigd voornemens te zijn een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2006 waar appellante is verschenen, bijgestaan door haar raadsman mr. J.B.J. de Bruyn voornoemd, en waar het Uwv met voorafgaand bericht niet is verschenen. II. OVERWEGINGEN Appellante ontvangt sinds 6 maart 2000 in verband met rugklachten op basis van spondylodese in het verleden, een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij de eerstejaars herbeoordeling in 2001 heeft zij naast haar rugklachten gewag gemaakt van andere klachten waaronder nekklachten, klachten aan de rechter elleboog, toenemende vermoeidheid en zonneallergie. De verzekeringsarts J.B. Beks, zo blijkt uit zijn rapportage van 24 augustus 2001, achtte de fysieke belastbaarheid ongewijzigd en verwachtte dat de klachten mogelijk op korte termijn zouden verminderen. Op 28 januari 2002 heeft appellante zich ziek gemeld met toegenomen rugklachten en multiple gewrichtsklachten. Uit de rapportage van de verzekeringsarts A. van Wingerden van 4 juni 2002, blijkt dat appellante in verband met haar klachten door een reumatoloog is gezien die geconstateerd heeft dat er sprake was van fybromyalgie. Na onderzoek heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat er een redelijke eindtoestand bestond en er op korte termijn geen aanzienlijke verandering in de belastbaarheid was te verwachten. Met behulp van de door de verzekeringsarts opgestelde functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft de arbeidsdeskundige H.J. van der Molen, blijkens zijn rapportage van 6 augustus 2002, het Claim beoordelings- en borgingssysteem geraadpleegd, een zevental functies geduid en vastgesteld dat het in het kader van de WAO berekende arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd ongewijzigd 45 tot 55% bedroeg. Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat er geen redenen waren haar uitkering te wijzigen en dat de hoogte en uitbetaling van de uitkering niet veranderde. Het namens appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit 7 maart 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts E. Khoe zag onvoldoende redenen af te wijken van de visie van de primaire verzekeringsarts aangezien er geen nieuwe objectief medische feiten naar voren waren gekomen. Ten aanzien van de gestelde diagnose fybromyalgie heeft hij in zijn rapportage van 6 januari 2003 opgemerkt dat dit in medische kringen in het algemeen als een verlegenheidsdiagnose wordt gezien, aangezien er naast subjectieve pijnklachten van diverse gewrichten geen objectieve medische afwijkingen worden gevonden en dat dit bij appellante ook het geval lijkt. De primaire verzekeringsarts heeft zijns inziens op basis van subjectieve klachten beperkingen aangenomen, maar terecht gezegd dat dit niet betekent dat belanghebbende met deze beperkingen helemaal nergens meer toe in staat zou zijn. Ook de bezwaararbeidsdeskundige G.J.A. Smelt stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 45 tot 55% en concludeerde dat er geen aanleiding was de bestreden beschikking te herroepen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van haar arbeidsvermogen niet onjuist heeft ingeschat Namens appellante zijn in hoger beroep zowel grieven tegen de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangevoerd. Appellante acht zich meer beperkt dan weergegeven in de FML. Zij stelt zich op het standpunt dat de medische beoordeling onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben zich enkel op de diagnose fybromyalgie gericht en vervolgens niet verder onderzocht of er mogelijk andere oorzaken waren. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met het in rubriek I genoemde rapport van de revalidatiearts van Mechelen, die van mening is dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig en onzorgvuldig is geweest en dat evidente lichamelijke beperkingen onvoldoende zijn herkend en meegewogen. Voorts heeft appellante nadere medische gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat bij haar de ziekte LE tumidus is geconstateerd, mogelijk in het kader van de auto-immuunziekte SLE. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft appellante aangevoerd dat een aantal geduide functies, gelet op haar beperkingen en haar opleidingniveau, niet geschikt zijn. In de bij de brief van het Uwv van 5 december 2005 overgelegde rapportage heeft de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee, geconstateerd dat bij nadere beschouwing een aantal van de in eerste instantie geduide functies niet meer aan de schatting ten grondslag konden worden gelegd en verworpen dienden te worden. Er waren evenwel nog voldoende functies overgebleven waarop een schatting kon worden gebaseerd en de mate van arbeidsongeschiktheid wijzigde niet. Uit de in rubriek I genoemde brief van 20 februari 2006 blijkt echter dat het Uwv zijn standpunt heeft gewijzigd en van mening is dat het bestreden besluit met de motivering zoals die thans daaraan ten grondslag ligt, niet gehandhaafd kan blijven. Het Uwv heeft te kennen gegeven voornemens te zijn om, na vernietiging van de beslissing op bezwaar van 7 maart 2003, een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het voorgaande brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve genomen is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij het besluit in stand is gelaten. De Raad zal het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Namens appellante is verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade alsmede vergoeding van de proceskosten. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt omdat de Raad, nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal het Uwv indien hij een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. Ten aanzien van de vergoeding van de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Namens appellante is verzocht om de vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor de behandeling van het bezwaar, de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Tevens is verzocht om vergoeding van de reiskosten van appellante in hoger beroep en de kosten in verband met het inwinnen van medische inlichtingen en het plaatsvinden van medisch onderzoek door dr. R.M. van Mechelen. De kosten gemaakt voor de behandeling van het bezwaar komen naar het oordeel van de Raad niet voor vergoeding in aanmerking nu niet is voldaan aan de voorwaarde, gesteld in het derde lid van artikel 7:15 van de Awb, dat het verzoek wordt gedaan vóórdat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Van kosten gemaakt in verband met de behandeling van het beroep in eerste aanleg, die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen, is de Raad niet gebleken. Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand en op € 31,96 aan reiskosten in hoger beroep. Met betrekking tot de vordering van de kosten van het in hoger beroep uitgebrachte rapport van dr. Van Mechelen en de kosten van de medisch adviseur Van den Hatert, is de Raad van oordeel dat deze vordering voor toewijzing in aanmerking komt. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b van het Besluit proceskosten bestuursrecht, waarin het bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken van overeenkomstige toepassing is verklaard, komt appellant in verband met de rapportage van dr. Van Mechelen bij een bestede tijd van 17,5 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 1.421,53, en in verband met de rapportage van Van den Hatert bij een bestede tijd van 7 uur een forfaitaire vergoeding toe van € 568,61. Dit is gebaseerd op het voor dergelijke kosten in artikel 1, eerste lid onder IV, van de Wet tarieven in strafzaken van toepassing verklaarde Besluit tarieven in strafzaken 2003 vastgestelde maximale uurtarief van € 81,23. In totaal wordt derhalve een bedrag aan proceskosten toegekend van € 2.666,10. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.666,10 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 april 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) T.S.G. Staal.