Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW5504

Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-05-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2091 NABW, 05/2092 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bijzondere bijstand voor de extra stookkosten die gemaakt worden in verband met de verzorging van gehandicapte dochter.


Uitspraak

05/2091 NABW, 05/2092 NABW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] en [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 28 februari 2005, 04/896 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College) Datum uitspraak: 18 april 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2006. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.P. Frenk, werkzaam bij de gemeente Venray. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellanten ontvangen reeds geruime tijd een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellanten van 3 mei 2001 om bijzondere bijstand in de extra stookkosten die zij moeten maken in verband met de verzorging van hun gehandicapte dochter [naam dochter]. Aan dit besluit ligt een advies ten grondslag van 10 december 2003 van M. E. Belinfante- van Gelder, manager afdeling Algemene Gezondheidszorg verbonden aan de GGD Regio Noord- en Midden-Limburg. Dit advies bevat de conclusie dat uit het medisch advies van 6 maart 2002 van de behandelend kinderarts A.A.M. Haagen (hierna: Haagen) is af te leiden dat een temperatuur van 23-24 graden Celsius in de bad-en slaapkamer van [naam dochter] zeer wenselijk is, maar dat de medische noodzaak hiervan niet kan worden aangetoond. In navolging van dit advies heeft het College zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan in de zin van artikel 39 van de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 23 juni 2004 gegrond verklaard, dat besluit - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - vernietigd wegens toepassing van onjuiste wettelijke bepalingen en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat per 1 januari 2004 de WWB in werking is getreden en de Abw is ingetrokken, en dat uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) a contrario is af te leiden dat een met toepassing van de Abw genomen primair besluit bij heroverweging in bezwaar aan de WWB moet worden getoetst. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het College in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Zij kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een medische noodzaak voor de extra stookkosten. Zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt onder meer een - nadere - medische verklaring van 2 mei 2005 van kinderarts Haagen overgelegd. Voorts verzoeken appellanten om schadevergoeding. De Raad zal, gegeven de in hoger beroep niet aangevochten vernietiging van het besluit van 23 juni 2004, bezien of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 december 2005, LJN AU8989, overweegt de Raad allereerst dat gelet op het bepaalde in artikel 5 van de IWWB onderhavige aanvraag om bijzondere bijstand terecht is beoordeeld aan de hand van artikel 39 van de Abw. Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB is in dit geding, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet aan de orde. In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragrafen 2 en 3, van de Abw, en de aanwezige draagkracht. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 21 september 2004, LJN AR3499, komt het College ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan geen beoordelingsvrijheid toe. Dit volgt uit de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw (evenals uit het in deze zin ongewijzigde artikel 35, eerste lid, van de WWB). De Raad zal zich dan ook, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank ten onrechte als beoordelingsmaatstaf heeft gehanteerd, ten volle een eigen oordeel dienen te vormen over de hier aan de orde zijnde vraag of er voldaan is aan de wettelijke voorwaarden van artikel 39, eerste lid, van de Abw, op grond waarvan het College bij een bevestigende beantwoording van die vraag gehouden is bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten te verlenen. In dit kader overweegt de Raad dat de in hoger beroep ingebrachte medische verklaring van 2 mei 2005 van kinderarts Haagen niet anders kan worden uitgelegd dan dat koudeprikkels bij [naam dochter] epileptische aanvallen kunnen uitlokken, dat [naam dochter] door haar (flinke) ondergewicht en de gestoorde temperatuursregulatie op het niveau van de hersenstam sneller afkoelt en dat het medisch noodzakelijk is dat er een temperatuur is van ongeveer 23 à 24 graden Celsius bij het aan- en uitkleden en het wassen van [naam dochter]. De Raad ziet in deze medische verklaring een bevestiging van hetgeen Haagen reeds bij brief van 6 maart 2002 heeft geadviseerd over de noodzaak van een verhoogde kamertemperatuur. Dat in dit advies een verhoogde kamertemperatuur “zeker wenselijk” werd geacht in plaats van “medisch noodzakelijk”, doet hieraan voor de Raad niet af. De Raad ziet dan ook geen enkele aanleiding om niet uit te gaan van de medische verklaring van 2 mei 2005. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de extra stookkosten voor het bereiken van de verhoogde kamertemperatuur, zoals door Haagen in zijn verklaring van 2 mei 2005 is uiteengezet, zijn aan te merken als noodzakelijke kosten van het bestaan. Gelet op de handicap van [naam dochter] staat tevens vast dat deze kosten voortvloeien uit bijzondere (individuele) omstandigheden. Nu tevens vaststaat dat er geen sprake is van draagkracht is hiermee voldaan aan de in artikel 39, eerste lid, van de Abw gestelde voorwaarden, zodat het College gehouden is de bijzondere bijstand voor de hier aan de orde zijnde kosten te verlenen. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 juni 2004 in stand heeft gelaten. Dit betekent dat deze uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden vernietigd en dat het College een nieuw besluit op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 19 februari 2004 dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen. In dat kader merkt de Raad nog het volgende op. Gelet op de medische verklaring van Haagen van 2 mei 2005 en hetgeen ter zitting is besproken, staat vast dat de te verstrekken bijzondere bijstand uitsluitend betrekking heeft op de extra stookkosten in verband met het verwarmen van de bad- en slaapkamer tot 23 à 24 graden Celsius tijdens het aan-en uitkleden en het wassen van [naam dochter], welke handelingen globaal - gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting - in totaal vier uur per dag in beslag nemen. Daarvan uitgaande zal het College in samenspraak met de energieleverancier de extra stookkosten (op jaarbasis) dienen vast te stellen. Met het voorgaande is gegeven dat appellanten als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 23 juni 2004 schade hebben geleden, bestaande in de vertraagde uitbetaling van de uitkering. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden rust op de gemeente Venray de verplichting die (rente)schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op artikel 68, eerste lid, van de Abw had het College binnen acht weken moeten beslissen op de op 3 mei 2001 ontvangen aanvraag. Die termijn eindigt derhalve op 21 juni 2001. Gelet hierop is dat de wettelijke rente over de alsnog te verstrekken bijzondere bijstand verschuldigd vanaf 1 juli 2001, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin op de aanvraag had moeten zijn beslist. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan appellanten als bijzondere bijstand dient te worden betaald. De aldus te berekenen rente zal alsnog moeten worden betaald tot aan de dag der algehele voldoening, zijnde de dag waarop ter uitvoering van deze uitspraak de bijzondere bijstand aan appellante is uitbetaald. Bij het voorgaande geldt dat de rente telkens na afloop van een jaar waarover de rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Ten slotte ziet de Raad aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Venray aan de griffier van deze Raad; Bepaalt dat de gemeente Venray aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 103,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th. C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L.M. Reijnierse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 april 2006. (get.) Th. C. van Sloten. (get.) LM. Reijnierse.